Oh mijn God dit is episch
Of we de tuindeur dicht willen houden, “vanwege de hond”. Het lijkt een volstrekt normaal en redelijk verzoekje. Maar is het dat wel? In de kleine lettertjes van onze AirBnB lees ik namelijk dat de afvalcontainer binnen staat vanwege de beren. Dus iets zegt me dat die hele hond niet bestaat en dat die tuindeur er is om de bezoekers van de beren te scheiden. Maar dat kan je natuurlijk niet schrijven, dan rennen de toeristen gillend weg. Welkom in Canada!
Het is niet dat we naïef zijn hoor. Natuurlijk zijn hier beren. Het was de precieze reden dat we het jarenlang niet aandurfden om hierheen te gaan. De Atlantische kustprovincies, dat ging nog net. Daar bestaan beren alleen in theorie. Zo niet in Squamish, British Columbia. Hier moet je zelfs in een doorsnee woonwijk op je hoede zijn. Voor je het weet zet je in een dodelijke mix van jetlag en plichtsbesef even de vuilniszakken buiten, en sta je ineens tegenover een drie meter hoge beer. Game over!
De vraag dringt zich op: wat maakt dat wij toch vrijwillig naar Canada zijn gegaan? Het antwoord: de berenbelletjes. Ik kreeg ze op vaderdag en ze zouden letterlijk en figuurlijk de beren van onze weg jagen. Maar ook dat bleek theorie. Canadezen noemen die dingen diner bells, voor de beren dus. Maar dat hoorden wij pas toen de tickets al geboekt waren.
Eergisteren zijn we van Amsterdam naar Calgary gevlogen. Na een nacht in een comfortabel hotel en een korte ochtendvlucht zijn we in Vancouver in een huurauto gestapt. Zelden verliep de start van een vakantie zo gesmeerd. En het weer is magnifiek, dat mag ook gezegd worden. Elke vakantie is er zo’n moment dat je voor het eerst niet alleen wéét maar ook voelt dat je op vakantie bent, dat er als het ware een knopje wordt omgezet in je brein. Dat moment is als we de stad uit rijden over de Lion’s Gate Bridge naar de Sea-to-Sky highway. Links ligt de oceaan, rechts de bergen. En langs de weg staat een bord: “Volgende 60 km: beren. Niet voeren.”
Ruim drie weken zijn we hier op vakantie. Grofweg de eerste helft reizen we op Vancouver Island. De tweede helft trekken we het binnenland in, naar de Canadese Rockies. Maar voordat we de veerboot naar Vancouver Island oprijden hebben we nog een opwarmertje op het vasteland: Whistler. ’s Winters is dit de uitvalsbasis voor een zeer populair skigebied. Wij gaan zien hoe het er in de zomer bij ligt.
Squamish en Whistler
Nog vol in de jetlag staan we ’s morgens om zes uur naast ons bed. Erg vroeg, maar het heeft zo zijn voordelen om er op tijd bij te zijn. Gisteren hadden we onderweg van Vancouver naar Squamish de Sea-to-Sky Gondola genomen. Best mooi, maar het was erg druk op de top – het leek wel een pretpark. En Whistler zal er qua populariteit niet voor onderdoen. Vanuit het stadje Whistler nemen we de gondel naar Whistler Mountain. Onder ons zien we af en toe een mountainbiker de berg af roetsjen. Eenmaal boven kan je overstappen op de Peak 2 Peak Gondola. Deze kabelbaan brengt je van Whistler Mountain naar Blackcomb Mountain en vice versa. Op beide bergtoppen staan twee palen, en daartussen hangt een kabel die een dikke drieduizend meter overbrugt. Doordat er tussen de twee pieken een dal ligt, dûh, zweef je halverwege de overtocht een aardig eind boven de grond, veel meer dan bij conventionele dal-piek-kabelbanen. Natuurlijk hangt deze kabel verre van horizontaal, anders zouden de spankrachten niet te overzien zijn. Vertel de fysicus in mij wat. Maar toch: op een zeker punt bungel je ruim vierhonderd meter boven de grond. Ik kreeg zweethanden bij de gedachte alleen al. Maar zoals vaak blijkt de werkelijkheid minder erg. Een mens lijdt het meest onder het lijden dat hij vreest.
In deze wereld van staalkabels en technische hoogstandjes zou je bijna vergeten dat je je bevindt in of eigenlijk boven de wildernis. De voedselketen rond Whistler biedt ruimte aan circa zestig zwarte beren. Iemand heeft uitgerekend dat je hier nooit meer dan achthonderd meter van een beer verwijderd bent. Wat ik verrassend vond om te lezen: de skipistes, toch vaak littekens op het landschap in de ogen van natuurminnende mensen, schijnen goed te zijn voor de berenpopulatie. Enerzijds zijn de boomvrije stroken goed voor het aanbod van bessen, waar beren van eten, en anderzijds biedt de nabijheid van een bosrand aan beide zijden veel veiligheid aan een moederbeer met jongen. (Hou dit even in gedachten als je met je mountainbike precies over die groenstrook van de berg af roetsjt.) Als we op Blackcomb Mountain een korte rondwandeling maken staan we oog in oog met een andere, iets minder angstaanjagende bewoner van de wildernis: de bergmarmot. Whistler dankt zijn naam zelfs aan deze bewoner, vanwege het fluitende geluid dat hij maakt. Het beestje is verre van schuw en laat zich uitgebreid bekijken.
Terug op Whistler Mountain nemen we een stoeltjeslift verder omhoog. Bovenaan is een loopbrug over een besneeuwde kom. Spectaculair, maar de drukte bovenaan roept associaties op met Sea-To-Sky ervaring van gisteren. Ellen stelt voor om terug naar de gondel te lopen in plaats van de stoeltjeslift te nemen. “Prima”, zeg ik. Ik keek er stiekem niet naar uit om in een stoeltjeslift te zitten met mijn gezicht naar het dal. Wat echter volgt is een uiterst moeizame afdaling te voet. Het duurt veel langer dan verwacht, de kinderen lopen op hun tandvlees. Dat er sneeuw langs had pad ligt is voor hun slechts een schrale troost. Op de sneeuw groeien rode algen, en daardoor mogen we de sneeuw niet aanraken, op straffe van darmklachten. Wat ook al niet meehelpt is dat mijn wandelschoen bovenop de berg stuk is gegaan. De zool hing opeens half los. In het cafetaria bovenop Blackcomb hebben we er een halve rol duct-tape opgeplakt maar bij elke stap leef ik met de vrees dat het noodverband het begeeft. Dan wordt het helemaal een barre tocht. Gelukkig houdt de tape het, en terug in Whistler kopen we meteen nieuwe (schoenen, niet tape). Aanbod genoeg, Whistler is één grote buitensportwinkel. Saillant detail is dat Teun vanochtend ook een kapotte schoen had. Dat was een afdankertje van zijn oma, dus heel erg was het niet dat hij er maar één vakantiedag van had kunnen genieten. En bovendien stonden we nog bij de auto waar de reserveschoenen in lagen. Maar al met al is het een reminder om je materiaal te checken voordat je op pad gaat. Want in de natuur is niet altijd duct-tape voor handen, laat staan een schoenenwinkel. Na al dit wandelgedoe is het hoog tijd voor een allereerste duik in de Canadese binnenwateren. Alpha Lake heeft de primeur. Koud! Lekker!
Vancouver Island – Ucluelet en Tofino
“Undersized vehicle” staat op ons ticket voor de veerboot. Canadezen zijn net Amerikanen, als het afmetingen van dingen betreft. Een beetje camper is hier zo groot als een lijnbus en met een gemiddeld bord eten voedt je met gemak drie weeshuizen. En Vancouver Island, dat stukje Canada vlak voor de westkust is al bijna net zo groot als heel Nederland. In die wereld gaat onze Toyoto Corolla dus door voor undersized. Wij laten ons niet intimideren en zijn blij met de auto. We passen er gemakkelijk in met z’n vieren en de bagage kan zelfs geheel in de achterbak. En we geven onszelf een uitdaging voor deze vakantie: bedenk iets wat in Canada kleiner is dan thuis.
De veerboot komt aan in Nanaimo. De rit vanuit daar naar het noorden is niet erg pittoresk. Dat verandert als we oversteken van de oostkust naar de westkust. We doorkruisen het gebergte dat dwars over het eiland ligt. Links en rechts van de weg zijn zwaar beboste hellingen. Halverwege stoppen we bij Cathedral Grove, een onderdeel van MacMillan Provincial Park. Aan beide kanten van de weg kan je het bos in, om eeuwenoude en torenhoge bomen te aanschouwen. De grootste Douglasspar is zesenzeventig meter hoog, negen meter in omtrek en meer dan achthonderd jaar oud. Er is een net pad aangelegd en er staan informatieborden opgesteld, maar verder zie je hier vooral de natuur aan het werk. Omgevallen bomen voeden de natuurlijke kringloop; er wordt niets opgeruimd. Driehonderd jaar geleden heeft een grote brand ruimte gemaakt voor de meeste bomen die we nu zien, en een stuk recenter, in 1997 heeft hier een nieuwjaarstorm huisgehouden. Aan het begin van het pad stond een waarschuwing om uit te kijken voor vallende bomen, zeker als het hard waait. De beste tip om geen boom op je hoofd te krijgen – afgezien van niet gaan – is om snel door te lopen. Maar dat is een uitdaging, met onze klauterzoon die hier compleet in zijn element is.
Aan de westkust van Vancouver Island ligt Ucluelet – wij mogen Ukee (“Joekie”) zeggen. Ons huisje ligt in een kleine woonwijk maar als je uit het raam kijkt, waan je je een beetje in de jungle. Aan de muur hangt een surfplank. En in de andere helft van het huis verblijven mensen die sterk de indruk wekken dat hun leven om de surf draait. Maar dat geeft helemaal niets; het is een charmant huisje en een fijne plek om drie nachten te verblijven.
Een van de leukste dingen in Ukee zelf, naast koffiedrinken bij Zoe’s Bakery, is het aquarium. Verwacht geen mega-aquarium met walvishaaien en zo; deze valt in de categorie klein maar fijn. Hoewel, klein? In een van de aquaria zwemt een joekel van een inktvis die om de haverklap van kleur verandert. Bijna net zo fascinerend – evolutie in uitvoering? – zijn de zes-puntige zeesterren die de laatste jaren steeds vaker opduiken in de lokale wateren. Dit is een catch-and-release aquarium: alles wat hier zwemt is lokaal gevangen en wordt aan het einde van het seizoen ook weer teruggezet. Minstens zo bijzonder is dat het aquarium interactief is. Dat betekent dat je sommige zeesterren en andere beestjes met beleid mag aanraken en optillen. Maar misschien wel de grootste succesfactor is het personeel: jonge gasten met veel kennis van zaken die al je vragen beantwoorden.
Tussen Ukee en het noordelijker gelegen Tofino ligt een deel van het Pacific Rim National Park. Bij het bezoekerscentrum aan het strand halen we ons Nationaal Park pas. Dat is een goede deal: voor een euro of negentig kan je daarmee de hele vakantie – feitelijk zelfs een jaar lang – elk Nationaal Park in Canada bezoeken. Het strand is mooi maar de zee is niet om in te zwemmen; het staat bekend als zeer gevaarlijk door onder andere rip currents (mui-stromingen). Gelukkig is er op strand genoeg te doen: het ligt er vol met aangespoelde boomstammen; ideaal om hutten te bouwen.
In Tofino nemen we een watertaxi naar Meares Island, een onbewoond eilandje waar we een stukje van de Big Trees Trail lopen. De man die ons een paar uur later terugvaart bekent dat hij moeite heeft om z’n ogen open te houden. Hij heeft de afgelopen twee nachten in het Nationaal Park samen met zijn hond tussen de huilende wolven gekampeerd. Terwijl hij dit vertelt gaat het gaspedaal van de boot flink open. De kinderen vinden het geweldig. “Oh mijn god, dit is episch,” zegt onze vijfjarige dochter. Ellen vermoedt dat het brein van Joe Speedboot nog niet helemaal is volgroeid.
Wat een contrast met de volgende dag. We hebben onszelf na enig wikken en wegen een boottrip cadeau gedaan om beren te gaan kijken. De keuze was tussen walvissen en beren, en de beren hebben gewonnen. De kapitein van deze “berenboot” en zijn scheepsmaatje annex natuurgids Céline nemen voordat ze uitvaren uitgebreid de tijd om ons op de hoogte te stellen van alle certificeringen en veiligheidsmaatregelen waar zij al dan niet in opdracht van de Canadese overheid aan voldoen. Als ze uitgepraat zijn vraagt een meneer of er spuugzakjes aan boord zijn. Antwoord: ja, maar je gaat ze niet nodig hebben. Een andere mevrouw constateert geschrokken dat ze geen water bij zich heeft; ze had niet verwacht een paar uur van huis te zijn. Ook zij wordt op passende wijze gerustgesteld. Als alle risico’s in kaart zijn gebracht, varen we uit. Terwijl we gezapig voortkachelen scannen we geconcentreerd de kustlijn op zoek naar zwarte beren. Het betreft hier een soort die alleen op Vancouver Island voorkomt – ik heb gelezen dat er twaalfduizend exemplaren zijn, dat is ongeveer één voor elke zestig inwoners. De beesten worden aangetrokken door de specifieke geur van het strookje kust dat door de getijden telkens nat wordt en weer droog komt te liggen. Precies daar gaan de beren op zoek naar krabbetjes onder de stenen. Even lijkt het een onsuccesvolle tocht te worden maar na een poosje is het toch raak. Op een klein strandje zien we een beer rondscharrelen. Volgens Céline is het een puber van tussen de drie en vijf jaar oud. Gelet op de windrichting moet hij onze aanwezigheid ruiken, maar hij blijft rustig doorscharrelen, wat een teken is dat hij geen gevaar in ons ziet. Als we na een poos achterom kijken zien we dat er meerdere bootjes naar deze plek gekomen zijn. Het nieuws verspreid zich kennelijk snel. Wat zien we verder op deze boottocht? Drie maal een Amerikaanse zeearend, een rivierotter, en een paar zeehonden die op een rots liggen te luieren. Die zeehonden zijn prooidieren voor de orka’s, en je zou zeggen dat ze op die rots relatief veilig liggen, maar vreemd genoeg gaan ze juist het water in zodra er een orka in de buurt is. De redenering van die zeehonden zou zijn dat ze zich in het water meer op hun gemak voelen dan op land. Wat is hier misgegaan in de evolutie? Op de terugweg varen we langs een zalmkwekerij op zee. De farm is eigendom van een Noors bedrijf en is omstreden. Enerzijds is kweekzalm een goed idee tegen overbevissing en levert het de regio banen op, anderzijds kweken ze er Atlantische zalm waarbij ze een luizenbestrijdingsmiddel gebruiken dat juist de inheemse chinook zalm aantast. Al met al een leerzaam boottochtje. Zelfs voor zelfs Tessel: “Wordt zalm van vis gemaakt?”
Alert Bay, Cormorant Island
Van Ukee rijden we naar Port McNeill, in het noordoosten van Vancouver Island. Op de kaart lijkt het een kort stukje maar het is een flinke rit, een van onze langere reisdagen. Als we er eindelijk zijn moeten we nog met de veerboot naar Cormorant Island. Precies op dit eilandje, vier vierkante kilometer klein en met amper duizend inwoners, heeft Ellen een woonboot gereserveerd voor drie nachten. “Home of the killer whale”, lezen we als we van de veerboot af rijden. Wat ons zorgen baart, meer dan die killer whales, is dat de eigenaar van de woonboot, ene Eric, de afgelopen dagen geen enkele respons gaf op een paar praktische vragen. De reservering en de betaling waren al een half jaar geleden afgerond, en sindsdien is het dus stil op de lijn. Gelukkig hebben we de woonboot snel gelokaliseerd in het jachthaventje naast de veerboot. Maar er is niemand. En voor een woonboot ziet het er onbewoonbaar uit. Ook wordt de telefoon niet opgenomen. De retourtijden van de veerboot schieten al door ons hoofd. Maar zo snel laten wij ons niet afschepen.
“WAT zeg je dat je geboekt hebt? Een boot? Een b-o-o-t?!?” De mevrouw van de VVV torent soeverein boven de balie uit. Ze heeft de oogopslag van een keeper die een penalty gaat stoppen en daarbij het volledige arsenaal aan psychologische oorlogsvoering uit de kast trekt. We gooien het snel over een andere boeg. Of ze misschien weet of er een plek is waar wij even onze mail kun… “Wifi? Haha. Nee. Nee! Hier. Is. Geen. Wifi. Niemand heeft wifi op dit eiland. Niemand!!”
Bij de havenmeester, twee minuutjes lopen van het Tourist Intimidation Office. “Het wachtwoord is fishhook. Pak gerust een stoel.” Terwijl wij de reserveringsgegevens erbij zoeken leggen we uit wat ons probleem is. De havenmeester weet ons te vertellen dat de woonboot drie maanden geleden van eigenaar is veranderd. Dat was dus nadat wij onze reservering gemaakt hadden. “En oh ja.” Hij buigt samenzweerderig naar ons toe. “Maar Eric is niet meer met Tricia. Hij is terug bij Ellen.”
Eric doet open. Hij oogt vriendelijk, een man op leeftijd. Het was vijf minuutjes rijden naar zijn huis; hij woont bij het vliegveld aan de andere kant van het eiland. We leggen uit dat we helemaal uit Nederland zijn gekomen, met twee kleine kinderen, om in zijn woonboot te overnachten. “En nu?” Binnen dertig seconden worden een paar dingen duidelijk: (1) dat het inderdaad zijn boot niet meer is, (2) dat het verrassend is dat we toch een boeking hebben kunnen maken, (3) dat het bij nader inzien toch niet zo verrassend is, omdat “a woman” een half jaar geleden met diverse van zijn accounts had gespeeld, terwijl hij zelf in coma, min of meer opgegeven, in een Vietnamees ziekenhuis lag. En (4) dat wij van harte welkom zijn om in de caravan op zijn erf te slapen, zo lang als we maar wensen. We accepteren het aanbod, en terwijl wij even boodschappen doen prepareren Eric en zijn vrouw de caravan. Pas als we terug zijn, zien we dat we pal aan de rand van de landingsbaan kamperen. Eric en Ellen wonen zelf in de hangar.
Op het eerste gezicht oogt het allemaal wat rommelig. Overal liggen auto-onderdelen, en midden daar tussenin hebben zij hun woonkamer. Maar als je beter kijkt zie je dat hier de kunst van het hosselen wordt bedreven. Er komt af en toe een eilander langs om te vragen of zijn auto al gerepareerd is, er lopen kippen rond en er worden eieren verkocht, en er is een groentetuin met een kasje waar broccoli en aardappelen worden geteeld en aardbeien en frambozen. Eric vertelt dat hij ooit nog eens een zeecontainer vol zwerfhout heeft geleverd aan een themapark in Brussel. Wij voelen ons eigenlijk wel thuis hier. De kinderen maken dankbaar gebruik van de frambozenstruiken. En Ellen en Teun spelen vliegtuigje op de landingsstrook. Eric vertelt dat ze op de camera staan en dat hij nu verplicht is om het incident te melden. Hij lijkt gelukkig niet heel erg plichtsgetrouw. De volgende dag landt er overigens daadwerkelijk een vliegtuig. Je weet dat zoiets kan gebeuren – zeker op een landingsbaan – en toch maakt het indruk.
Twee keer maken we een wandeling over het eiland. Ondanks de geringe afmetingen lukt het ons een keer zelfs om verdwaald te raken. We zwemmen bij een afgelegen strandje en bij de haven; het water is ijs- en ijskoud maar het begint een soort traditie te worden dat we ons daar niet door laten weerhouden. Op zaterdag is er een lokale feestdag; het is lekker kneuterig, met een braderie en schmink en dat soort dingen. En we bezoeken het U’Mista cultural centre, een museum over de cultuur van de “First Nations”, de gebruikelijke term in Canada voor de oorspronkelijke bewoners van het land. Een belangrijk deel van het museum is gewijd aan de Potluck, de traditie om geschenken te geven, meestal in de vorm van maskers. Op zondag nemen we afscheid van Eric en Ellen en nemen we de veerboot terug naar Port McNeill.
Voordat we ons begeven op de lange weg terug naar Campbell River maken we een uitstapje naar Telegraph Cove. Ooit was dit een afgelegen vissersplaatsje met een telegrafiestation. Tegenwoordig is het een toeristisch oord met een hoog Zaanse Schansgehalte. We bezoeken het Whale Interpretative Centre, wat dan wel weer heel leuk is door de enthousiaste en kundige staf. Aan de muur hangt een stamboom van killer whales. Een van de opmerkelijkste dingen die we leren is dat killer whales in drie taalgroepen blijken te leven die onderling niet met elkaar voortplanten.
Quadra Island
In Campbell River nemen we de boot naar Quadra Island, een van de Discovery Islands gelegen tussen Vancouver Island en het vasteland. We zijn hier te gast bij Carol en Jamie. Dertien jaar geleden zijn ze neergestreken vanuit Victoria, en het kost moeite om niet jaloers op ze te zijn. Ze hebben een lap grond waar behalve hun eigen huis en een piekfijne vakantiewoning ook nog een tinyhouse staat. Een van hun studerende zoons wil daar nog wel eens onderdak zoeken. Naast hun huis ligt een moestuin met allerlei kruiden, eetbare bloempjes, citroenkomkommer – die kenden we nog niet – en palmkool voor de healthy smoothies van de student des huizes. Achter het huis grazen de geiten op een open plek omringd door bomen. In het midden ligt een modderige poel. Als je goed kijkt zie je allemaal kleine groene kikkertjes rondspringen. Hoe zit het eigenlijk met de beren hier? Ik vraag het quasi-nonchalant; je wil niet al te bang overkomen bij zo’n eerste gesprek. “Oh, ze zitten hier niet permanent,” zegt Carol. “In augustus komen ze overgezwommen van Vancouver Island, voor de besjes.” Volgens mijn horloge is het 29 juli. Niks aan het handje dus.
Tessel mag ’s morgens vroeg mee de geiten uitlaten. Het plattelandsleven heeft ons in de greep. Alsof de duvel ermee speelt valt de internetverbinding uit. Het hele eiland is offline. Winkels en restaurants kunnen ineens geen betalingen meer verwerken. Jamie en Carol zitten met een biertje bij de vijver; thuiswerken gaat nu even niet. Maar het meest getroffen zijn onze kinderen. Ze zitten met hun handen in het haar, zelfs de popcornmachine is nauwelijks een pleister op de wonde. “Is er weer wifi?” is het eerste wat Teun vraagt als hij de volgende ochtend de trap af komt. (“Nee.”) Ellen had ons eerder deze vakantie een nieuwsberichtje voorgelezen over een Japans kind dat door zijn vader heel even uit de auto was gezet bij wijze van pedagogisch standje. Het kind raakte onverhoopt zoek en heeft twee dagen moeten overleven in de wildernis. Reactie van Tessel: “Had hij wel iets te doen? Had hij zijn tablet bij zich? En had hij wifi?”
Enfin. Zo’n storing helpt wel om je kinderen de offline wereld mee in te sleuren. We gaan zwemmen bij Rebecca Spit. Op de zeebodem liggen oesters in overvloed. We overwegen om er een paar mee te nemen; Teun en ik zijn dol op oesters. In een oprisping van realiteitszin besluiten we dat gratis oesters rapen te mooi is om waar te zijn. Een verstandige keuze. De Canadese overheid waarschuwt op internet voor Paralytic Shellfish Poisoning (PSP). Het wordt veroorzaakt door roodalg dat inderdaad onder andere in oesters voorkomt. PSP kan dodelijk zijn, het verlamt je ademhalingsspieren. En als je echt pech hebt word je ook nog bekeurd wegens het niet hebben van een visvergunning.
Een eindje noordelijker vinden we wél het paradijs. Een paar minuten struinen van de weg af ligt een grote rotspartij aan een meertje. Het water is er brandschoon en niet te koud, de zon schijnt, het uitzicht is geweldig en er zitten nauwelijks insecten. Alles klopt hier. Een aardige mevrouw die uitgezwommen is doneert ons haar luchtbedje. Halleluja!
Een trip die we lang van tevoren gepland hadden is het sunset kanoën. In de namiddag melden wij ons bij de kanoverhuur in Heriot Bay. We verdelen ons over twee kano’s. Er volgen uitgebreide instructies waarna we samen met onze gids een eind langs de kust peddelen. Af en toe zien we een zeehondenkopje boven het water uit komen. Teun meent aan de andere kant van de kust een walvis te zien blazen, wat mij niet eens zo gek in de oren klinkt, maar de meer plausibele verklaring is een zeehond die wild aan het spelen is. Op een eilandje halverwege de tocht wordt er een arsenaal aan snacks tevoorschijn getoverd. Ook dit is kanoën. Het is eigenlijk precies zoals ik het me herinner uit die blauwe maandag lang geleden toen ik dacht dat kanoën mijn hobby was. Geloof me, het is echt fantastisch om over het water te glijden, en er zijn weinig sporten die zo goed combineren met een bourgondische inslag. Alleen dat kanoën zelf is zo oncomfortabel. Je moet veel te hard werken met je armen terwijl je benen zich kapot vervelen. En het schiet dus ook voor geen meter op. En hoe moet dat dan eigenlijk als er een beer achter je aan komt? Zou het dan ineens wel snel gaan? Hoe snel kanoot een beer eigenlijk? En wat doet kanoën met je geestelijke gezondheid? “Canada is een kanoroute” zei ooit een wijs man. Ik slaap er nog een nachtje over voor ik me laat naturaliseren.
Kamloops en Revelstoke
De volgende dag moeten we al om zes uur uit de veren. Anders missen we de boot terug naar Vancouver Island, en daardoor vervolgens die naar het vasteland. We hadden de avond ervoor al met een glas wijn afscheid genomen van Carol en Jamie, onze fortuinlijke AirBnB hosts. Na Vancouver ontvouwt zich een geheel nieuw landschap. Highway 1 voert ons door een dal dat in onze ogen een beetje Aziatisch aandoet; als je door je oogharen kijkt kan je de rijstvelden er zo bij fantaseren. Dan gaat de weg omhoog de bergen in. Bij Hope vangen we links van de weg een glimp op van een spectaculair box canyon. Ondertussen kachelen hordes vrachtwagens de berg op. Ze rijden bijna stapvoets, vaak zwaar beladen met boomstammen, maar als ze afdalen halen ze je gerust in met 130 km/u. Het is niet voor niks dat langs de weg regelmatig de remmen getest worden.
Helemaal doorrijden naar Revelstoke is te lang voor een dag dus we overnachten in Kamloops. We slapen in een dertien-in-een-dozijn-motel, met een zwembadje, dat wel. Kamloops is op het oog een tamelijk sfeerloos stadje. Het helpt niet dat we de eerste regendruppels van deze vakantie te zien krijgen. Maar juist dan worden we aangenaam getroffen door The Noble Pig Brewery, een microbrouwerij waar je ook fantastisch blijkt te kunnen eten. En dat dan in een sfeer die klopt. Sorry dat ik nu vreselijk generaliseer, maar je belandt in bierbrouwerijen toch vaak in een bubbel gecreëerd door biernerds die een holistische kijk op het leven propageren, zolang het maar om hop, mout en gist draait. Ik weet waar ik over praat, ik heb een knobbel voor dat soort bubbels. Maar niets van dit alles bij The Pig. Hier wordt het hele gezin betrokken in de beleving. En da’s wel zo fijn want Teun, Tessel en Ellen drinken om uiteenlopende redenen geen IPA. Als souvenir kopen we een “mug”, de biervariant van de koffie-to-go beker. Het is een glazen vaatje dat je kan laten vullen met vers craft bier, hier of bij andere lokale brouwerijen in het land. Ik koop er een, maar dan wel leeg. En ik word niet eens gek aangekeken. Als ik zin had om in mijn eentje 1.8 liter vers bier weg te drinken dan was ik wel in Duitsland of Tsjechië of Twente geboren. En er komt nog iets bij: ik heb de gevaarlijke afwijking om in het Engels bear en beer door elkaar te halen, vooral als ik veel bear op heb. Nou kan ik me daar altijd wel weer uitlullen – zeker als ik veel bear op heb – door te pretenderen dat ik een Kiwi accent heb, want die halen zo’n beetje alle klinkers door elkaar. Maar toch: het verwisselen van bieren en beren kan desastreuze gevolgen hebben voor de gezondheid. Kortom, in het beste geval ga ik in deze mug een keer een eigen brouwseltje opslaan. En dan moeten jullie mij helpen met legen. Want anders gebruik ik hem als bloemenvaas.
Na een ijskoude nacht in het motel – we wisten niet hoe de airco uit moest – en een laatste duik in het zwembad rijden we het resterende stuk naar Revelstoke. Onderweg zien we hertjes en tafelbergen, maar misschien wel het meest opzienbarend zijn de ultralange goederentreinen. Onze eerste pogingen om het aantal wagons te tellen lopen op niets uit. Die treinen zijn langer dan onze spanningsboog. Uiteindelijk lukt het me: 155 wagons in één trein, plus drie locomotieven: eentje vooraan, eentje achteraan en een in het midden. De lengte van zo’n trein schijnt zelfs op te kunnen lopen tot vier kilometer. En dan te bedenken dat ze ’s winters door de besneeuwde bergen heen moeten ploegen. Revelstoke ademt treinen. Het plaatsje dankt er zelfs zijn naam aan: Lord Revelstoke was de bankier die de Canadian Pacific Railway in 1885 behoedde voor een faillissement. Het spoorwegmuseum geeft een prachtig beeld van de manier waarop deze spoorlijn de geschiedenis heeft beïnvloed. Zo leidde de opkomst van de spoorwegen tot een verbeterde nauwkeurigheid van de tijdsbepaling en ook tot de standaardisatie van tijdzones. De gastheer in onze AirBnB, een jonge kerel, vertelt dat hij aan het begin van zijn carrière een tijdje als conducteur heeft gewerkt op zo’n trein. Hij heeft er bepaald geen heimwee naar, maar bijzonder is het wel.
Tegenwoordig staat Revelstoke vooral bekend als skioord. Het is nu zomer dus we moeten het doen zonder de metersdikke sneeuwlagen. We rijden de Meadows in the Sky bergweg omhoog. Het is druk met auto’s op de top. We worden lekgeprikt door muggen en vliegen. Daarnaast is de dreiging van beren naar onze smaak iets te concreet om ontspannen rond te kunnen lopen. “Grizzly Bear in Area!” staat op een bord bij de parkeerplaats. Dat kan nog een standaardwaarschuwing zijn die er permanent staat, maar even verderop hangt een whiteboard met alle recente beerberichten. Dan zitten ze er echt. Na een korte wandeling pendelen we weer naar beneden.
Een groter succes is de Pipe Mountain Coaster. Het idee is simpel: je gaat met een gondel omhoog de berg op en sjeest vervolgens met een soort bobsleetje op een monorail terug naar beneden. Teun gaat alleen, Tessel zit bij mij op schoot. Remmen is het enige wat je hoeft te doen…of laten. De recordtijd is een paar minuten, zo wordt mij verteld, “but you definitely wanna go slower than that.” En dat klopt. Want je kunt weliswaar niet ontsporen, denk ik, maar je wordt wel door elkaar gehusseld als je vaart maakt. Toch is het leuk. We hebben de smaak te pakken. We gaan nog een keer naar boven. Stiekem hopen we op een extra ritje met de coaster hoewel in het ticket maar één zo’n afdaling zit. Als we boven zijn pakken zich dikke onweerswolken samen en begint het stevig te waaien. Het personeel besluit nogal abrupt dat de gondel dicht moet…en dat we met de coaster naar beneden “moeten”. De kinderen springen een gat in de lucht. Het blijkt al snel een dooie mus. We moeten alsnog wachten tot de bui over is en de gondel weer draait. Ellen observeert intussen met professionele verwondering de crisisaanpak, of het gebrek daaraan.
De volgende ochtend is Teun niet helemaal lekker. Ellen maakt met Tessel een uitstapje naar het Enchanted Forest, een soort Efteling-van-voor-de-grote-attracties. Samen maken we kennis met het stadje Revelstoke, met de gezellige Farmers market en het chicste restaurant in town. En met de overijverige parkeerhandhavers die ons een boete geven omdat onze auto in de verkeerde richting (!) geparkeerd staat.
Golden, Yoho NP en Lake Louise
Na twee dagen Revelstoke rijden we naar Golden via Rogers Pass. Onderweg zien we rookpluimen in de bossen, duidelijk bosbranden. Golden is een onopvallend stadje, zeg maar Revelstoke zonder de buzz. We overnachten wederom in een mooi AirBnB huisje. Onze gastheer is een zacht-pratende man met een licht Zuid-Europees accent. Hij heeft een grote wagen voor de deur staan met een geweer erin, en om de tuin staat een hek met schrikdraad. Maffia? Nee, hij is Park Ranger. En dat hek is om de kippen en honden te beschermen. Tegen onder andere de beren, want die lopen hier wel eens het dorp in.
De volgende dag zijn we vroeg uit de veren. We gaan raften op Kicking Horse River door Yoho National Park. Het heeft wat voeten in aarde voordat we daadwerkelijk op het water drijven: inchecken, wetsuit en schoentjes aantrekken, autosleutels inleveren… En dan een rit met de schoolbus. Die rit is volgens A-J, onze gids, verreweg het gevaarlijkste deel van de hele exercitie. Desondanks volgen er uitgebreide veiligheidsinstructies als we bepakt en bezakt aan de oever staan. Het verhaal is doorspekt met unlikely events die het goed doen in nachtmerries. En dan komt dus toch het onvermijdelijke moment dat je denkt waar-beginnen-wij-aan. Tessel heeft anderhalf zwemdiploma, de inkt is nog nat. Aan de andere kant: het is een family raft. Zij doen dit dagelijks. En we mogen, samen met een ander gezin, bij A-J in een bootje, dat geeft vertrouwen. De eerste stroomversnelling is meteen het heftigst, maar A-J leidt ons er vaardig en met ongebreideld enthousiasme doorheen. Hij wijst ons op Bob, een omgevallen boom die al een paar jaar heen en weer wiegt in het stromende water. Halverwege komen we op een wat rustiger punt. “Er mag gezwommen worden!” Typische humor van A-J; hij had ons net uitgelegd dat het water drie uur geleden nog in een gletsjer zat en dat de temperatuur vier graden is. Maar Teun heeft een selectief gehoor en springt erin, net als de meiden van het andere gezin. Ze hebben een wetsuit aan, maar toch. Na een paar minuten sleuren we ze weer de boot in. Uiteindelijke gaan we na ongeveer een uurtje varen aan wal. Daar wacht ons als afsluiting een barbecue-lunch die verrassend lekker en uitgebreid is. Wat dat betreft is raften net kanoën, maar dan zonder het kanoën.
Na Kicking Horse River gaan we de volgende dag naar Kicking Horse Mountain. We nemen de gondel omhoog. Het wandelen bovenaan valt ietwat tegen. Er loopt een pad over een richel, met los grind. Je hebt ze erbij die daar op een mountainbike overheen sjezen maar dat is niet mijn ding. Wanneer Teun een uitglijdertje maakt besluiten we dat het verstandiger is om terug te gaan. We drinken nog wat tussen de chipmunks op een terrasje met uitzicht en nemen dan de gondel naar beneden. ’s Avonds rijden we naar Emerald Lake. Als we aankomen is het er behoorlijk druk. Heel Azië picknickt. Na een uurtje is het er al een stuk rustiger. Emerald Lake stond hoog op Ellens bucket list, qua fotografie. En terecht. Het meer ligt er prachtig bij tussen twee regenbuitjes door. De kinderen zwemmen. Grappig genoeg zijn wij – of zij in dit geval – meestal de enigen die het aandurven om het water in te gaan.
Ellen heeft voor de komende nachten drie verschillende jeugdherbergen geboekt. Nummer een ligt in Yoho NP. De rit ernaartoe is aangenaam, met korte stops bij de Wapta Falls voor een hike en bij Faeder Lake om te zwemmen en picknicken. De klapper van de dag is Takakkaw falls. De zon schijnt, dat helpt. De waterval ligt op een steenworp afstand van ons hostel. Een wandelpad brengt je zo dichtbij als je maar wil; de vraag lijkt vooral te zijn hoe nat je wil worden. Als we uitgekeken zijn is het tijd om in te checken in het Whisky Jack Wilderness hostel. Ik weet niet hoe het bij jullie is, maar bij mij roept die naam associaties op met ruige bebaarde kerels en blonde bimbo’s die tot diep in de nacht sterke drank zitten te tanken in een luidruchtige, rokerige bar. Je hoort een “maar” aankomen: er is hier geen bar. En qua ruig en luid en baard en blond moet het helemaal van ons komen. (Ja, echt.) Wel is er een gemeenschappelijke keuken waar een paar stelletjes en eenlingen ingetogen hun eenpansgerechtje bereiden en opeten. Als er al gepraat wordt is het bijna op fluistertoon. Dit is een hostel voor wandelaars, voor serieuze natuurliefhebbers. Het is ook even wennen aan de basale voorzieningen. Stromend water is hier al een luxe, de meeste wilderness hostels hebben dat niet. Maar de sfeer is uitermate vriendelijk. En de prijs ook trouwens, want voor een normaal toeristenhotel betaal je in deze regio de hoofdprijs. Na het eten brengen we nog een bezoekje aan Emerald Lake om de zonsondergang te zien. En dan duiken we flux onder de wol in onze slaapzaal. Want we moeten de volgende ochtend vroeg uit de veren als we de toeristische meutes voor willen blijven.
Maar wat is vroeg? Eén kamergenoot verlaat al om kwart over vier zijn nest. Wij draaien ons nog even om. De laatste kamergenoten staan om half zeven op, net als wij. Het is dan spitsuur in de keuken. We zijn gewoon de hekkensluiters. We krabben snel het ijs van de autoruit en rijden dan meteen door naar Moraine Lake. De parkeerplaats is al helemaal vol, om kwart voor acht ’s morgens. Dan maar doorrijden naar Lake Louise. Ook daar is het al druk. Maar het meer ligt er prachtig bij, dit is niet voor niets een populaire bezienswaardigheid. Aan de rand van het meer zit iemand te vloggen. Met veel moeite richt hij zijn mobieltje zo dat alleen hijzelf en het meer in beeld zijn. “Hi everyone, I’m sitting here all alone, contemplating life…” Ellen lacht, hard genoeg om gehoord te worden door zijn volgers.
We laten de vlogger achter ons en maken een wandeling omhoog, via het spiegelmeer, naar het theehuis bij Lake Agnes bovenop de berg. Het is een flinke klim. Als we teruglopen vraagt menig volwassene met zweet op het voorhoofd aan ons hoe ver het nog is naar de top. We zijn trots op ons kroost.
Icefield Parkway en Jasper
Over de Icefield Parkway rijden we in noordelijke richting, naar Nationaal Park Jasper. Er ontvouwt zich een spectaculair landschap met besneeuwde bergtoppen en gletsjers. De zon schijnt volop, het is kraakhelder weer. Drie dagen mogen we hier vertoeven. Zoals ik schreef hebben we nog twee nachten in wilderness hostels voor de boeg voordat we onszelf weer wat luxe gunnen. De eerste nacht is in het Athabasca Wilderness Hostel, op een kamer met zestien bedden. Dat klinkt heftig maar de meeste bedden zijn leeg. En bovendien: de douche hoef je hier niet te delen. Want die is er niet. Er is überhaupt geen stromend water. Ons tweede hostel in Jasper is het Maligne Canyon Wilderness Hostel. Daar drukt de beheerder ons op het hart om geen kruimels te morsen en om onze kinderen nooit alleen te laten lopen tussen auto, keuken, slaaphut, en toilet – allemaal afstandjes van een meter of tien. Voor het eerst tijdens deze vakantie zijn de beerberichten opgeschaald naar het niveau “hier slaap jij en daar bij die boom liep gisteren een grizzlybeer met twee jongen”. Hoe het gaas in het slaapkamerraam gaat helpen bij het weghouden van die beren is mij overigens een raadsel. Maar soms moet je je gewoon overleveren aan de rust en het vertrouwen dat je gastheer uitstraalt. Hij wil ook niet dat zijn visite wordt opgegeten, denk ik dan maar.
Als we niet slapen dan zwemmen we, bijvoorbeeld in Horseshoe Lake, een prachtig meertje verstopt tussen de rotsen waar de vissen aan je tenen knabbelen en waar we onze zoon slechts met grootste moeite uit het water krijgen. En in Maligne Lake, waar we het strandje delen met een Engelse tokkiefamilie, dit om even het beeld te bestrijden dat de sfeer idyllisch is overal waar stijnenellen komen. Verder struinen we rond bij de Athabasca Falls en Maligne Canyon, en spenderen we een ochtendje in de Miette Hot Springs. Die laatste lijkt meer op een openluchtzwembad dan dat je hoopt bij het horen van de woorden Hot en Spring, maar vooruit.
Hoe zit het met onze wildlife encounters in Jasper? Herten langs de weg is ongeveer dagelijkse kost. Eenmaal zien we een paar beren de snelweg oversteken, zo’n honderd meter voor ons. Het meest interactieve dat me meemaken op dierengebied is dat een klein ongeïdentificeerd beest er kennelijk in geslaagd is om in onze auto binnen te glippen en de noodvoorraad mueslirepen aan te vreten. (Aan het fijn versnipperde folie zagen we dat het niet een van onze kinderen geweest is. Al zou het een perverse vorm van evolutie zijn als mensenkinderen leren om het folie zo te versnipperen dat ze de schuld op een knaagdier kunnen schuiven.)
Als we het hebben over interactie met het dierenrijk dan moet ik tenslotte ook de rodeo noemen. Sympathisanten van de Partij voor de Dieren adviseer ik om een kopje koffie te gaan zetten. Een gepensioneerde vrijwilligster down town Jasper haalde ons over om kaartjes te kopen voor de Jasper Heritage Rodeo. Aan het eind van de middag worden we met een bus opgehaald en naar de arena even buiten de stad gebracht. Stel je een zandbak voor met een stevig hek eromheen, een goed gevulde tribune, een hamburgertentje, een enthousiaste presentator en een clown die het publiek opwarmt. De jaarlijkse rodeo in Calgary is wereldberoemd; dit hier is een kleintje. Toch zijn het ook hier allemaal profs die strijden om de prijzen; achter het terrein staan de enorme trucks en caravans waarmee ze het continent rondtrekken van rodeo naar rodeo. Wat volgt is een reeks van acht wedstrijdonderdelen met namen als Novice Bareback, The Down Roping, Ladies Barrels en Bull Riding. Het doel is meestal om ofwel zolang mogelijk op de rug van een dier te blijven zitten, ofwel om vanuit rijdende positie zo snel mogelijk met een lasso een ander dier te vangen, meestal een kalfje, en het op de grond te leggen en met de poten bij elkaar te binden. Bij de geslaagde pogingen lukt dat laatste binnen een paar seconden. Wanneer we na afloop wachten op de bus die ons terugbrengt vertelt iemand van de organisatie dat dit waarschijnlijk de laatste rodeo was en dat er na bijna honderd jaar een eind komt aan deze traditie. De reden is gedoe met de vergunning. Ongetwijfeld zal op de achtergrond meespelen dat deze vorm van entertainment omstreden is in het huidige tijdsgewricht. Dat neemt niet weg dat dit een indrukwekkende demonstratie is van ouderwetse cowboy skills. En dat er voor zover wij kunnen zien zeer professioneel gehandeld wordt.
Als we de Icefield Parkway terugrijden in zuidelijke richting heeft het heldere zonnige weer plaats gemaakt voor een heiige waas. Oorzaak zijn de bosbranden die al dagenlang woeden in Canada en de VS. Alleen al in British Columbia zouden er nu vierhonderd branden en brandjes woeden. Halverwege de Parkway doen we de Columbia Icefield trip. Met een superbus met gigantische wielen rijden we via de steilste onverharde weg van Noord-Amerika naar het begin van de Athabasca glacier. Een zo’n bus kost 1,3 miljoen dollar, een band vier à vijf ruggen. We mogen even over de gletsjer rondkrabbelen, tot aan het lintje waarachter je het risico loopt om in een zestig meter diepe crevasse te verdwijnen. De gletsjer zelf is tweehonderd meter diep en vijf kilometer lang. Had ik al gezegd dat we onder de indruk zijn van het gidsend personeel in Canada? Ze zijn zonder uitzondering zeer kundig, enthousiast en vol humor. Neem nou deze gids, een jonkie nog, ze had m’n dochter kunnen zijn. Terwijl ze ons college geeft in de glaciologie rijdt ze eigenhandig die superbus de gletsjer op. Neem van mij aan: dat is niet vanzelfsprekend als je mijn genen hebt. Enfin. Ze rondt haar verhaal af: “If you enjoyed the trip, my name is Emma, if you didn’t, my name is Dakota.” Het tragische is dat haar humor en vakkennis parels voor de zwijnen zijn. De bus zit namelijk vol met Japanners die amper vijf woorden Engels verstaan. (Er fladdert een vlindertje door de bus. “Killer butterfly, ” zegt Ellen in een melige bui. Een Japanner voor ons kijkt verschrikt om. Dat snappen ze dan weer wel.) Na de gletsjertour lopen we nog een rondje over de Skywalk – een glazen platform dat boven de kloof hangt; niet voor watjes met hoogtevrees – en vervolgens hervatten onze reis over de Icefield Parkway.
Lake Louise, Banff en Kananaskis
We slapen een nachtje in Lake Louise, down town. Tweehonderd euro hebben we neergeteld om hier te mogen slapen. Het is met voorsprong de duurste accommodatie van onze vakantie. En niet dat het heel bijzonder is; afgezien van de jacuzzi is dit een uitermate doorsnee motel. Tijdens het reserveren, maanden geleden, dachten we dat we na drie wildernis hostels zouden hunkeren naar een beetje comfort. Nu het zover is, is onze piramide van Maslov compleet op z’n kop gezet. Warm douchen lijkt zelfs helemaal weg uit onze piramide. Misschien komt het door al dat geplons in ijskoude gletsjermeertjes. Schoon word je toch wel. En warmte? Zwaar overschat. Wat nog wel in de piramide staat is lekker eten. We dineren op stand in het oude treinstation, met bizonballen, slakken, steak en Moscow Mule.
Van Lake Louise rijden we naar Johnstone Canyon, dwars door Banff National Park. Het is nog heiiger dan de afgelopen dagen en ook wat koeler. “Teeming with wildlife” schrijft ons gids over deze route, dus we zitten op scherp, maar we zien niets. Johnstone Canyon is nogal een tegenvaller na alle mooie ervaringen van de afgelopen dagen. Het is er erg druk, er staan kilometers geparkeerde auto’s. We wandelen een stukje langs de kloof totdat we genoeg hebben van het filewandelen en weer omkeren. We rijden door naar Banff, op zoek naar lunch, winkeltjes en hot springs. Maar ook hier is het veel te druk, het lukt niet eens om te parkeren. In Canmore lukt dat wel, waar we lunchen en shoppen. Onze laatste overnachting voor de vlucht is in het Kananaskis wilderness hostel. De gebruikelijke ingetogen sfeer van wandelaars onder mekaar is voor even verdreven door een ietwat luidruchtige familie en een paar mannen met opschepperige outdoor-verhalen. Het geeft reuring, dat wel. Wat verder opvalt zijn de gescheiden slaapzalen voor meneren en mevrouwen. Enorm ouderwets, of juist heel erg van deze tijd?
Op zondag rijden we naar Calgary. De bosbranden in de wijde omgeving zijn nu zo hevig dat je de brand echt ruikt. Ook is er een astmawaarschuwing van kracht. De bergen om ons heen hebben plaatsgemaakt voor glooiende weilanden. Anders dan in Banff NP zijn toeristen hier in geen velden of wegen te bekennen. Als afsluiter van de vakantie trakteren we de kinderen op een bezoekje aan het Calaway pretpark.
Dan leveren we de auto in. We hebben een heerlijke vakantie gehad, we hebben prachtige dingen gezien en onvergetelijke ervaringen opgedaan. En niet onbelangrijk, we zijn niet opgegeten door de beren. Vierduizend kilometer hebben we gereden, een behoorlijke afstand, en toch hebben we slechts een heel klein stukje bereisd van dit gigantische land. Die enorme omvang verklaart misschien waarom Canadezen het vaker hebben over hun staat, over BC of Alberta bijvoorbeeld, dan over Canada. Het land als geheel lijkt te groot om te omvatten. Dat herinnert me eraan dat wij ons ten doel hadden gesteld om iets te ontdekken wat in Canada kleiner is dan thuis in ons kleine kikkerlandje. Het antwoord komt vanzelf als we na drieëneenhalve week met een milde jetlag thuis in ons eigen bed slapen, een bed waarin je languit kan liggen zonder dat je tenen over de rand piepen. Dat, dus.
Stijn
Start- en eindpunt: Calgary. Vanaf daar vlogen we met een binnenlandse vlucht naar Vancouver en reden daarna met een huurauto via Squamish/Whistler naar Vancouver Island. Daar bleven we tien dagen in Ucluelet/Tofino, Alert Bay/Cormorant Island en Quadra Island (bij Campbell River). Daarna reisden we in de overige 14 dagen verder naar Revelstoke, via Glacier National Park naar Golden en terug naar Calgary via Yoho national Park, Jasper, Lake Louise en Banff.
Periode: juli-augustus 2018