Washington, Montana, Idaho & Oregon
God, guns and guts
Teun kijkt me aan, hij oogt moe. En hij heeft honger; na een lange vliegreis is het tijd voor een goede maaltijd. We hebben allebei de Wild Alaska Salmon besteld, “with a delicious blend of garlic and herbs”. De omschrijving op de menukaart roept visioenen op van een ruige wildernis. Van een eenzame beer die met zijn krachtige klauwen nonchalant een zalm uit de stroomversnelling grijpt en van een roofvogel die hoog in de lucht zijn rondjes draait tegen de achtergrond van een besneeuwd bergmassief. Dan slaat de werkelijkheid toe. Op ons bord verschijnt een grauwe plak dierlijk eiwit. Het ziet er niet uit en het smaakt navenant; je zou het je kat nog niet voorschotelen. Als er iets wild is aan deze Wild Alaska Salmon dan was dat het ritje van de diepvries naar de magnetron. En Kaptein Iglo is een absolute eindbaas vergeleken bij de kitchen artist die dit verzonnen heeft.
Dûh! Dit is Amerika, het land van de fast food. Wat hadden we dan verwacht? Goed punt. We hebben er zelf voor gekozen om te eten bij Denny’s, een veredelde snackbar. Downtown Seattle was er vast wat beters te vinden. Maar we slapen pal naast het vliegveld, en we hadden de puf niet meer om de trein te pakken. Noem het een beginnersfoutje. Een fout die we overigens de volgende ochtend bij het ontbijt meteen weer maken. Soms wil je zeker weten dat het niet aan jou ligt. Ellen kauwt haar kaken klem op een kapot gebakken steak sandwich, terwijl de rest van ons verzuipt in een suikerspiegeltsunami.
Jaren geleden waren we ook in de States. Toen reden we vanuit Las Vegas een ronde landinwaarts. We bezochten Bryce en Zion, en natuurlijk het Grand Canyon. Het was onze eerste grote reis met kroost. Onze zoon zat achter in de camper in een kinderstoeltje; we vierden er zijn eerste verjaardag. Twaalf jaar later is hij een puber en heeft ie een zus van bijna tien. Met zijn vieren reizen we nu door het noordwesten van de VS. Eerst vanuit Seattle naar het binnenland, langs de grote en kleinere parken in Idaho, Montana en Wyoming, en dan via de kust van Oregon en Washington terug naar Seattle. Vier weken hebben we. En zin!
Met zo’n camper reizen is fantastisch, zeker in Amerika. Maar goedkoop was het de vorige keer al niet, en sinds de pandemie is het helemaal onbetaalbaar geworden. Je mag zo zes- of zevenduizend euro huur neerleggen voor de periode die we op het oog hebben. Daar doen wij niet aan mee. Plan B is bij ons dan altijd kamperen. Lekker primitief, in de natuur. Tentje mee, slaapzakken, kookspullen. Plan B duurt nooit lang. Want het klinkt allemaal heel stoer en romantisch, maar al snel blijkt de gedachte onverdraaglijk dat er niet meer dan een dun laagje textiel tussen ons en de wildernis in staat. En dat aan gene zijde van het tentdoek mogelijk beren rondscharrelen. Om nog maar niet te spreken van de toiletten, die – als ze er al zijn – zich eveneens beerzijdig van het tentdoek bevinden. Zodoende schakelt mijn eega in de maanden voor de reis geruisloos over op plan C. Een-voor-een worden de reserveringen op campings vervangen door hostels. Uiteindelijk zijn er nog maar een of twee kampeernachten over en is het dan ineens wel heul veul gedoe is om alleen daarvoor een tent en luchtbedden en een opvouwbaar titanium vijfpits-gasfornuis mee te sjouwen. “Zullen we toch maar die dure lodge boeken?” polst Ellen. Ik zeg ja. Zo vormt zich het definitieve plan: rijden in een “gewone” huurauto, en slapen tussen muren van steen. Of minimaal hout.
We sloffen met z’n vieren van ons motel naar het autoverhuurbedrijf. Ik moet denken aan het boek “Amerikanen lopen niet” dat ik een poosje geleden las. Dat boek, geschreven door de Nederlandse journalist Arjen van Veelen, gaat precies hierover. We hebben al zo lang gezeten in het vliegtuig en we zijn iets te vroeg, en hebben sowieso geen zin in taxi’s – dus besloten we te gaan lopen. Europese gekkies zijn wij. Er is vrijwel niemand op straat. De enige persoon die we tegenkomen in deze suburb van Seattle is een dakloze met manifest zichtbare psychische problematiek. Hij schreeuwt de boel bij elkaar en zwaait driftig met zijn armen. Het is al met al geen vrolijkmakend beeld.
Nog zo’n cliché: in Amerika is alles groot. Dat begint natuurlijk bij de auto. We hadden al geen stadsautootje uitgezocht, maar de salesdame slaagt er alsnog in om ons een paar stappen omhoog te lullen. In een dikke vette Toyota Highlander verlaten we de parkeerplaats, op naar de eerste de beste Walmart – eveneens enorm. Wie zei er dat Amerikanen niet lopen? Met een beetje boodschappenlijst loop je hier een halve marathon. En dan heb ik het nog niet over de boodschappen zelf. De kinderen maken selfies met een verpakking gehakt van vijf kilogram en een emmer knoflookspread van twee kilo.
Nu we de auto en boodschappen hebben kunnen we bijna op pad. We missen nog één ding: berenspray. Ooit dacht ik dat dat een grap was. Ik had het mis, berenspray is bloedserieus. Het misverstand kwam door de valse gelijkenis met muggenspray, maar berenspray smeer je niet op je huid. Een bus berenspray is je laatste strohalm als het je niet gelukt is om de beren te ontwijken en het besef indaalt dat wegrennen zelfmoord is. Op zo’n moment wil je niet met lege handen staan. De spuitbus werkt hetzelfde als de pepperspray waarmee je een menselijke belager bejegent. Van een paar meter afstand spuit je een wolk in de richting van de beer. De hoop is dat hij dan eieren voor zijn geld kiest. Tot zover is het logisch. Echter, waar een flaconnetje pepperspray discreet in een damestasje glijdt, loop ik de komende weken rond met een miniatuur-kernraket bungelend aan mijn broekriem. Die gelijkenis met nucleaire bewapening gaat veel verder dan je denkt. Tel even mee. Ten eerste kost zo’n spuitbus met berenspray je een rib uit het lijf, geld dat je liever in iets leuks had geïnvesteerd. En dat terwijl – punt twee – al vaststaat dat je die spuitbus niet gaat gebruiken. Nou ja, dat hoop je, en dat verwacht je ook. Je komt normaliter geen beer tegen, punt. Dat hoeft ten derde allemaal geen probleem te zijn als je die ongebruikte spuitbus na afloop gewoon mee terug het vliegtuig in mag nemen om bij een volgende gelegenheid (niet) te gebruiken. Maar je raadt het: dat mag niet. De beren in de Ooijpolder maken een vreugdedansje. Ten vierde – al twijfel ik of de analogie met kernwapens hier standhoudt – is de markt voor vintage berenspray heel slecht. Doorverkopen zit er niet in. Ten vijfde, en dat is weer wél heel nucleair: als het against-all-fucking-odds dan tóch tot een shoot-out komt tussen beer en Stijn-met-spuitbus, dan is er geen enkele garantie dat beer daadwerkelijk het hazenpad kiest. Sterker nog, er is een grote kans dat Stijn alsnog zijn levensverzekering mag aanspreken. Lang verhaal kort: zo’n spuitbus is een miskoop. Maar leg dat ons reptielenbrein eens uit.
“That will make fifty dollars, sir.”
Gelaten overhandig ik hem het geld.
We verlaten de stad en rijden in een uurtje of twee van Seattle richting Mount Rainier. Het is bewolkt. De weg golft langs bossen met hoge bomen naar het dal. Onderweg stoppen we in Enumclaw, een klein stadje met een artsy-feely uitstraling.
We bezoeken het Visitor Centre van Mt. Rainier National Park in Paradise; het is er druk. We hadden bedacht om een jaarpas te kopen voor alle Nationale Parken. Zelfs als je maar een paar parken bezoekt is dat al de moeite waard. Probleem is dat we ‘m hier niet met cash kunnen betalen, en doordat we net de huurauto hebben betaald zit onze credit card even aan z’n limiet. Dit zijn zo van die opstartproblemen.
En we zullen toch ook ons eerste hotel moeten betalen. Bij de receptie van de Crest Trail Lodge in Packwood staat een bordje met de tekst “we reserve the right to refuse service”. Daarachter, aan de muur, hangt een tegeltje met de tekst “God, guns and guts made America free. Let’s keep it that way.” Gaan we hier echt op de pof kunnen inchecken? Met trillende knieën drukken we op de bel. De gastvrouw meldt zich, een potige dame, hevig getatoeëerd. Natuurlijk kunnen we later betalen, zegt ze, en ze overhandigt ons de sleutel. We eten in een Mexicaans restaurantje, het smaakt goed. Het vakantiegevoel begint in te zinken.
Het is maandag, we rijden naar Norway Pass. Daar maken we een hike. Ik loop nog wat onwennig met de bearspray aan mijn middel, maar mooi is het wel. Zowel Mount Rainier als St. Helens tonen zich in volle glorie. In het dal ligt Spirit Lake, tussen ons en Mount St. Helens in. Een flink deel van het oppervlak van het meer is bedekt met boomstammen, je ziet het pas als je het doorhebt. We zwemmen in het Blue Hole bij La Wis Wis campground. Het water is ijskoud, maar daar laten wij ons niet door tegenhouden.
Dinsdag is een lange rijdag. Hope is de bestemming, het ligt een dikke zes uur landinwaarts. Langzaamaan zien we de omgeving veranderen van een berglandschap naar naaldbossen en uiteindelijk naar een uitgestrekte kale vlakte. Achter ons schittert Mt. Rainier in de zon. Langs de snelweg, de 90 Interstate, ligt een eindeloze reeks akkers. Bordjes langs de weg geven aan welke gewassen er verbouwd worden: veel aardappelen, vijftig tinten mais, en diverse soorten bonen waaronder alfalfa. Persoonlijk kende ik alfalfa alleen van de kiemplantjes waarmee je een hip gerechtje subtiel kunt garneren, maar hier is het big agro. Alfalfa wordt al sinds de oudheid gebruikt als hoogwaardig veevoer. Zo steek je nog eens wat op tijdens je road trip, als tientjeslid van de havermelkelite.
HOPE
We zijn aanbeland in Idaho, in wat de Panhandle wordt genoemd, een noordelijke uitstulping van de staat ingeklemd tussen de buurstaten Washington en Montana. Het gebied heeft de reputatie dat het een broeinest is van rechtse politiek, een gevolg van onder andere het verval van de mijnindustrie in de jaren tachtig. En we menen dat te merken. We zien steeds meer Trumpvlaggetjes, in tuinen, op huizen en op auto’s. Hetzelfde geldt voor pro-Trump en anti-Biden stickers. De supporters van MAGA – “Make America Great Again” – stoppen hun sympathie niet onder het tapijt.
In Hope – what’s in a name? – is daar allemaal niet heel veel van te merken. Onze gastvrouw oogt in ieder geval niet als een typische redneck. Ik schat dat ze de pensioenleeftijd al gepasseerd is maar ze heeft de energie van een twintigjarige. Haar plan voor de zomer is om eerst hier te gaan ijsklimmen en daarna te gaan rotsklimmen in Italië waar ze met haar fiancee een huis heeft gekocht. Wij doen het een stuk rustiger aan. We zwemmen in Lake Pend Oreille. De naam komt van het Franse woord voor oorbel; een verwijzing naar de vorm van het meer. Het is fris buiten en dat geldt ook voor het water, maar het staat in geen verhouding tot ons vorige zwempartijtje, dus we nemen het ervan. De volgende dag warmt het weer een beetje op. We hangen een beetje rond in het stadje Sandpoint, en zwemmen bij een aanlegsteiger tussen de duikers.
GLACIER
Donderdag rijden we naar Glacier NP, een rit van drie uur. Glacier ligt in de staat Montana, tegen de Canadese grens aan. Met een oppervlakte van bijna drie keer Flevoland is het een een van de grotere parken die wij deze reis aandoen. Het is ook een populair park; voor sommige delen zijn slechts beperkt toegangskaartjes beschikbaar. Ellen was vanochtend vroeg online en is er om 7:04 uur in geslaagd kaartjes bemachtigen om de Going-to-the-Sun-Road te mogen rijden in onze eigen auto. Dat is alvast mooi meegenomen. De GttSR is de enige weg die het park van oost naar west doorkruist.
We verblijven in Timber Wolf Resort, niet ver van de westelijke ingang van het park. Het woord “resort” roept ongetwijfeld associaties op met dinerbuffetten, cocktailbars, dronken Russen, armbandjes en slagbomen. Zo’n resort is dit niet. Integendeel, deze accommodatie komt het dichtst bij ons oorspronkelijke plan A, kamperen. We slapen weliswaar in een hutje, tussen vier muren dus, maar er is geen stroom. Ook héél erg plan A is het bordje “recent bear activity”. Voor ons gevoel van veiligheid lopen we ’s avonds samen naar het toilet. Better safe than sorry. Overigens zijn muggen de enige beesten waar we last van hebben; Tessel zit onder de “muggenbulden”. En de enige beer die we zien is de Grote Beer.
Verkoeling zoeken we in Lake Five, op tien minuten rijden van ons resort. Onze ervaring als reizigers is dat je wel een mooi meertje kan vinden, maar dat openbare toegang niet in alle landen een vanzelfsprekendheid is. De mooie plekken zijn vaak in privébezit, en in Amerika privé is ook echt verboden terrein. Niks recht van overpad of andere verlichte verschijnselen; dreigen met wapengekletter is eerder de norm. Des te mooier dat we na enig zoeken een mooi plekje vinden aan Lake Five. Paul’s Memorial heet het. Er is een steiger waar af en toe een bootje aanlegt. Het is prachtig weer; weliswaar een beetje bewolkt maar de zon laat zich veel zien en de warmte wordt getemperd door een lekker briesje.
En dan Glacier zelf. Op vrijdag gaan we voor het eerst het park in via de Going-to-the-Sun-Road. We rijden naar Logan Pass, op 2026 meter het hoogste punt van de weg. Het is al flink druk met auto’s. We werpen een blik in het bezoekerscentrum en maken dan een gave wandeling naar Hidden Lake. De route gaat grotendeels over sneeuw; hier en daar is het glibberen. Maar de moeite wordt beloond; onderweg zien we talloze eekhoorntjes, marmotten en bighorn sheep. Aan het eind van de wandeling zien we hoe een paar lefgozers tegen de steile berghellingen omhoog lopen en vervolgens naar beneden skiën.
De volgende dag staan we vroeg op. We hopen zo de drukte voor te zijn. We rijden nu onder het park langs, het is daar inderdaad rustiger. Na een blik op Two Medicine Lake rijden we door naar Many Glacier Entrance waar we teruggestuurd worden omdat de parkeerplekken vol zijn. De permit die we bemachtigd hadden is in dit deel van het park niet van toepassing. We besluiten om even te gaan lunchen en dan een nieuwe poging te doen. Zelfs die lunch blijkt niet triviaal: in Saint Mary is alles óf dicht óf peperduur; uiteindelijk voeden we ons met chips en een bakje guacamole van twaalf dollar. Een tweede poging om het park in te komen is helaas ook niet succesvol. Uiteindelijk maken we een korte hike naar Baring Falls. We proberen het rustig aan te doen; het is warm.
YELLOWSTONE
Zondag wacht ons een lange rit naar Yellowstone. Het is de dag van de zevens: het is zeven uur zuivere rijtijd naar de bestemming, we vertrekken om zeven uur, en we worden om zeven uur ’s avonds verwacht voor het avondeten. Dat moet lukken. De route voert ons langs aangeharkte dorpjes en langs eetlustopwekkende plekken als Sourdough Island en Salmon Lake, en langs Quake Lake, een meer dat gevormd is na een zware aardbeving in 1959. Dode bomen die boven het water uitsteken zijn stille getuigen van “The Night of Terror”.
De eerste nacht in Yellowstone slapen we in de Old Faithful Inn. Deze historische plek ontleent zijn naam aan de beroemde geiser die er pal tegenover ligt. En die geiser kreeg die naam ook niet zomaar: de erupties volgen elkaar op volgens een dienstregeling waar de NS een puntje aan kan zuigen. Pak ‘m beet elke anderhalf uur wordt het water tientallen meters de lucht in geslingerd. Er staan bankjes omheen zodat je het spektakel in alle rust kan aanschouwen. En dan de Old Faithful Inn. Ik loop naar binnen en kijk verwonderd om me heen. In het midden van de enorme hal staat een zesentwintig meter hoge stenen haard; verder is deze herberg grotendeels uit hout opgebouwd. Op een van de balkons uitkijkend op de lobby speelt een duo klassieke muziek op viool en piano. Beneden is het een drukte van belang. Volgens wikipedia is dit een van de grootste blokhutten ter wereld. Hij is gebouwd aan het begin van de twintigste eeuw, in een stijl die National Park Service Rustic heet. Nou is “rustiek” niet mijn eerste associatie. Ik denk eerder aan woorden als grandeur, protserig, pompeus, bombastisch. Dat klinkt negatiever dan ik het bedoel; het is een waarlijk monumentaal gebouw. Maar het maakt me wel bewust dat Amerikanen echt uit ander hout gesneden zijn dan wij. Europeanen – nou ja, de Fransen misschien uitgezonderd – zouden dit soort dingen veel bescheidener aanvliegen. Denk ik hè. Om onze bescheidenheid te accentueren slapen we de volgende twee nachten in een hutje op de Koa Campground even buiten het park. Er is wifi, een zwembadje, een koffiebar en een grill, en meer heeft een mens eigenlijk niet nodig.
Twee dagen lang rijden we door het park en maken we korte wandelingen langs de vele bezienswaardigheden. Bijna alles draait hier in Yellowstone natuurlijk om de geothermie. Het bruist en borrelt, en de bodem toont zich in felle kleuren door toedoen van mineralen en bacteriën. De namen van de plekken zijn stuk voor stuk zeer beeldend, van de Artists Paintpots en de Steam Boat tot de Mammoth Hot Springs, de Mud Volcano en de Grand Prismatic Overview. Ronduit spectaculair is het Grand Canyon of Yellowstone.
Voor al die geothermische oprispingen wordt de Yellowstone hotspot verantwoordelijk gehouden. Deze ondergrondse magmabubbel schuift met vierenhalve centimeter per jaar onder de Noord-Amerikaanse tektonische plaat door (of eigenlijk andersom: de plaat schuift over de magma). Ruim zeshonderdduizend jaar geleden kwam het tot een “supervulkaanuitbarsting”. De krater die daarbij ontstond, de Yellowstone Caldera, omvat een groot deel van het park. Eerdere uitbarstingen van de supervulkaan vonden plaats circa 1.3 miljoen en 2 miljoen jaar geleden. Als je dit rijtje naïef doortrekt dan kom je tot de conclusie dat het wel weer tijd is voor een uitbarsting. En dan bedoel ik ergens in het Antropoceen; ik kijk niet op een jaartje eerder of later. Het is niet gek dat er meerdere documentaires en rampenfilms gemaakt zijn over de impact van zo’n aanstaande supervulkaanuitbarsting. De gevolgen zullen enorm zijn. Bij eerdere explosies werd een gebied bijna zo groot als de Verenigde Staten bedekt onder een laag as. Een uitbarsting zou een nieuwe ijstijd veroorzaken – een bevreemdende gedachte in tijden van klimaatopwarming. Wetenschappers bezweren overigens dat er géén reden is om aan te nemen dat een uitbarsting aanstaande is. Waar wél uitgebreid voor gewaarschuwd wordt is het gevaar van buiten de paden lopen. De hitte – en soms ook de zuurgraad – van de ondergrond maakt dat het geen goed idee is om die bordjes te negeren. Waarschuwingen worden kracht bijgezet door vermelding van eerdere slachtoffers. Meer dan twintig mensen zouden al dodelijk verbrand zijn in de geschiedenis van het park. Dat is overigens slechts een miniem percentage van alle bezoekers, maar men kent zijn pappenheimers; als je hiermee een paar malloten van een domme actie kunt afhouden dan heeft het effect. En dan heb je nog de wilde dieren, waarvan vooral de bizons tot de verbeelding spreken. We zien er eentje langs de weg, je kan hem eigenlijk niet missen door alle mensen die hun auto stilzetten en uitstappen… Genoeg kandidaten voor de Darwin Award hier.
GRAND TETON
Niet ver onder Yellowstone ligt Grand Teton National Park en dat is onze volgende tussenstop. We slapen een nachtje op de Grand Teton Climbers Range, in een gedeelde hut. Waar die klimmers voor komen is duidelijk. We hebben uitzicht op de Teton Range, een onderdeel van de Rocky Mountains. Het is een speeltuin voor humane berggeiten. ’s Avonds is er een lezing over de geschiedenis van het alpinisme in deze regio, gegeven door een oude rot uit het vak. Het publiek hangt aan zijn lippen. Wij genieten van het sfeertje, maar ons hoogtepunt ligt niet in de bergen. Wanneer we in de omgeving een rondje rijden, zien we een kudde rendieren tussen de bomen. We hebben uitgebreid de gelegenheid om ze te bekijken. Na zo’n spontane waarneming ben je meteen een stuk alerter, en na enig speuren zien we in ondiep water twee elanden staan, een vrouwtje met haar jong. De volgende ochtend komt daar een onverwachte bonus bij. Ellen heeft haar zinnen gezet op de zonsopkomst bij Jenny Lake en motiveert ons om al om half zes op te staan. Het idee is dat de zon door een kier in de Teton Range zijn reflecties op het meer gaat laten vallen. Dat valt ietwat tegen, maar als we net weer in de auto zitten kuiert er een meter of twintig voor ons iets over de weg. Pas bij passeren zien we dat het een beer is. Je bent wel meteen wakker dan. Dat wij even verderop alsnog uitstappen voor een blik op het meer, rationaliseren we met “zij zijn banger van ons dan andersom”. En ik heb mijn spuitbus nog hè.
CRATERS OF THE MOON, JEROME & GRAND VIEW
We rijden westwaarts naar Craters of the Moon National Monument & Preserve. Daarmee zijn we terug in Idaho, maar wel een stuk zuidelijker dan de Panhandle. Het oogt hier allemaal wat minder Trumpig, of verbeelden we ons dat? Links van ons ontvouwt zich het maanlandschap waar het park haar naam aan ontleent. Het is een gitzwart spektakel, de bodem lijkt gemaakt van brownie. En het is bloedheet. Dit is geen plek om een hele dag rond te lopen. We maken een paar afgemeten wandelingen naar de Cinder Cone en de Spatter Cones. ’s Avonds komen we op adem in een suburb van Jerome. Robert – een vriendelijke man met een buikje, een ruige baard en pretoogjes onder zijn baseballpet – verhuurt ons het souterrain van zijn bungalow. Dit is het soort B&B waar wij warm voor lopen. Midden in onze kamer staat een poolbiljart, in het hoekje staat een vintage Pacman speelautomaat en buiten scharrelen kippen rond de trampoline. Als we willen mogen we eieren rapen.
Vrijdag rijden we een paar uur verder naar het westen. De heetste uren van de dag brengen we door bij Dierkes Lake, een fijne recreatieplas op een paar minuutjes van de spectaculaire Shoshone Falls in Snake River. Zwemmen is bijna een noodzaak; de temperatuur komt in de buurt van de veertig graden. Aan het eind van de middag rijden we door naar Grand View, een stoffig stadje aan diezelfde Snake River. Het is een grote lege vlakte waar we doorheen rijden. Waar zouden mensen hier hun geld mee verdienen? Wij komen niet verder dan veehouderijen. In Grand View hebben we een appartementje gehuurd voor de nacht. Het kost ons enige moeite om de locatie en de sleutel te vinden. De verhuurder is zelf niet aanwezig, we hebben geen netwerkverbinding om iets op te zoeken, en bij het saloonachtige barretje pal naast ons vermeende appartement hebben ze geen idee waar we moeten zijn. Lang verhaal kort, het is een soort omgekeerde escaperoom en ik denk dat ik patent ga aanvragen op dat concept.
De Snake River ligt aan de overkant van onze straat. Bij het invallen van de schemering staren we over het brede, traag stromende water. Er komen twee jongemannen aanlopen. Ze aarzelen en spreken ons voorzichtig aan. “Excuse me, do you know if we can fish here?” Terwijl wij lek worden geprikt door de muggen raken we met ze in gesprek. Ze dachten dat wij van hier waren en probeerden te polsen of wij hen zouden wegsturen. Als we uitleggen dat we uit Nederland komen kijken ze ons moeilijk aan. Europa, daar hebben ze wel eens van gehoord; ze verontschuldigen zich meteen dat hun schoolsysteem niet zo goed is. Maar met hun survival life skills is niets mis. We krijgen een college speervissen. Ze jagen op karpers, een invasieve soort die ze na het vangen doden en teruggooien in het water. De oudste van het stel heeft het vak geleerd van zijn vader die in Alaska in het leger diende. Hij laat ons zijn boog zien, en met een grote zaklamp schijnt hij op het water en laat ons zien waar de karpers zitten. Behalve karpers heeft hij ook geleerd om te vissen op eenden en herten. Z’n vader had ook een “bear tag”, een vergunning om op beren te mogen jagen. Onwillekeurig ben ik blij dat ik mijn spuitbus niet aan mijn riem heb hangen. We vertellen dat we onderweg zijn naar de kust van Oregon. “Enjoy! I’ve actually never seen the sea.”
PAINTED HILLS, OREGON
Van Grand View trekken we vandaag door naar Mitchell. Vijfenhalf uur rijden is het. Als we hiervoor al dachten dat we door de outback reden dan is dit de overtreffende trap. In de stedelijke ‘oase’ rond Boise grijpen we de kans om lunch in te kopen, en de kinderen misbruiken de Walmart-wifi om nieuwe Netflix-episodes te downloaden. We zien opvallend veel verkoop van vuurwerk en – als we de grens over zijn naar Oregon – cannabis. Voor we onze accommodatie voor de nacht opzoeken nemen we en kijkje in het bezoekerscentrum van John Day Fossil Beds National Monument. Dit gebied is een paradijs voor geologen. De gekleurde gelaagdheid van de Painted Hills is het zichtbare spoor van miljoenen jaren aan klimaatverandering; de rode kleur stamt uit warme en vochtige tijden terwijl het geel veroorzaakt is door een koel en droog regime.
We overnachten in een tiny house met de welluidende naam Coppini Creekside Camp. Klein is het zeker. Het merendeel van de ruimte wordt ingenomen door een twee-persoons bed. Daar slapen Ellen en Teun. Tessel slaapt op een matrasje op de grond en ik bovenin op een kleine vide. De benodigde energie komt van een paar zonnepanelen en gasflesjes. Het is heet, 109F, dat is 43 graden Celcius! We zitten dan ook in de hondsdagen. Een airco is er niet, wel een koelbox vol ijsblokjes en een USB ventilatortje (en elektrische verwarming!). Rond het huisje lopen paarden rond. Er is geen mens te bekennen; onze hosts wonen een stuk verderop. Dit voelt met recht als the middle of nowhere.
CRATER LAKE
Zondag verplaatsen we ons van het Painted Hills gebied naar Crater Lake National Park. Als we ‘s ochtends wegrijden geeft de thermometer al 30.5 graad aan. Daarna stijgt hij in gestaag tempo door richting de 40. Twee nachten verblijven we hier, in een motelachtige kamer op de Mazama Campground, een paar kilometer van het kratermeer. Net als in de vorige accommodatie is er geen airco maar wel verwarming, wellicht een teken dat het warme weer hier nou ook niet heel normaal is. Overigens zorgen de weergoden hier op de berg voor iets meer afwisseling. Toen we het park binnenreden duikelde de temperatuur door een plensbui zelfs even onder twintig. En vanaf de weg rond de krater is het meer het ene moment in al zijn glorie te zien terwijl we het andere moment volledig in de wolken rijden. In dat laatste geval is ook de steile berghelling aan de andere kant van de weg compleet uit zicht. En die helling begint direct achter de plek waar normaal de vangrails staan. Is het nou een voordeel of een nadeel dat je die afgrond niet ziet? Ik ben er nog niet uit. Hoe dan ook voelt het veiliger om deze kraterweg met de klok mee te rijden.
Crater Lake ontstond na een uitbarsting van Mount Mazama, ongeveer achtduizend jaar geleden. Native Americans waren er getuige van, naar het schijnt. De uitbarsting was tweeënveertig keer zo zwaar als die van Mount St. Helens in 1980, wat de grootste uitbarsting was in de moderne tijd en daarmee de maat der erupties in Noord-Amerika. (Ter vergelijking: de supervulkaanuitbarsting die de Yellowstone Caldera vormde – zie boven – scoort duizend op de schaal van Mount St. Helens. Baas boven baas.) Na de uitbarsting van Mazama stortte de krater in. Kleinere uitbarstingen binnen de krater plamuurden de bodem, waardoor de neerslag niet meer wegstroomde en het meer ontstond. Tot bijna zeshonderd meter diep gaat het meer – een record voor de VS. Zodra het weer het toelaat maken we een wandeling naar Watchman Peak, een uitzichtpunt over het meer. En we lopen de Pinnacles Trail, een mooie klifwandeling met uitzicht op een spectaculair landschap gevormd door lava en erosie.
NEWPORT
We vervolgen onze weg naar de Oregon kust via Umpqua National Forest, een bos zo groot als Noord-Holland gevuld met vooral heel veel naaldbomen. Van hitte is nu geen sprake meer, het is koel en regenachtig. Twee nachten verblijven we in Moolack Shores Inn bij Newport. We hebben een appartementje pal aan het strand. Mooier kan niet. Voor het ontbijt ga ik een stukje blootvoets hardlopen over het strand. Hoe instagrammable! Terwijl ik het zand van mijn voeten spoel, raak ik aan de praat met een Amerikaan, een man op leeftijd.
“Wat is het mooi hier hè!”
“Nou,” beaam ik.
Tijd om op adem te komen krijg ik niet. Binnen een paar seconden brengt hij het gespreksonderwerp op Onze Lieve Heer – nou ja: de zijne – en naar dat we vooral moeten blijven bidden dat Hij ons de juiste mensen geeft om dit prachtige land te leiden. Als ik de man vertel dat ik uit Nederland (“in Europe”) kom, wil hij ook nog weten of ze “waar ik vandaan kom” communistisch zijn. Ik begin te vermoeden dat deze man niet in dezelfde bubbel leeft als ik. En het zal vast goed zijn hè, af en toe buiten je bubbel praten, maar ik heb nog niet eens ontbeten. Ik wens hem een gezegende dag en haast me naar binnen.
Deze ontmoeting was geen uitzondering. De Amerikaanse liefde voor God loopt als een rode draad door deze vakantie. Verrassend? Niet echt. Maar dat het allemaal zó obsessief en wijdverbreid is heeft me wel verbaasd. Op internet is een grafiekje te vinden van hoe vaak mensen bidden versus de welvaart van het land. De trend is te verwachten: hoe meer welvaart in een land, hoe minder er gebeden wordt. Maar er is één grote uitbijter in die puntenwolk en dat is de VS. Zou dat komen doordat dit land gesticht is door pelgrims? Een andere verklaring heb ik niet. Hoe dan ook, overal – op billboards, op wandtegeltjes, op T-shirts, op mokken – echt overal wordt het christelijk geloof uitgevent. Bijbels en secundaire stichtelijke lectuur op de hotelkamer zijn eerder regel dan uitzondering. Een paar dagen geleden stond Ellen naast een vrouw die haar puberzoon toesprak, terwijl ze uitkeken over een ontzagwekkend landschap. “And guess who created all of this!? The Lord!!” Ik heb altijd geleerd dat dit je soort uitspraken niet zo letterlijk moet nemen, dat het allemaal overdrachtelijk bedoeld is. Maar haar tone of voice – als in “en WIE heeft er vandaag weer de hele f*cking afwas staan doen!?” – leek een poëtische interpretatie lelijk in de weg te zitten. Ellen gaat sowieso slecht op elke schijn van creationisme. Ze attendeert moeder en zoon dan ook op het informatiepaneel van de National Park Service, een paar meter verderop. Daar wordt uitvoerig uit de doeken gedaan hoe dit landschap in de loop van miljoenen jaren ontstaan is, door onder andere vulkanisme en erosie. De NPS lijkt nog seculier te zijn. Godzijdank.
En toch, en toch… Ongemerkt worden ook wij aangeraakt door het hogere. De kust van Oregon is magnifiek en vormt een fijn contrast met de binnenlanden – wonderschoon maar ook bloedheet. Zou je vanzelf een religieus mens worden als je hier maar lang genoeg rondloopt? Is dat waarom Amerikanen zoveel bidden? Overigens, als je mij vraagt om een hoogtepunt te nomineren hier langs de kust dan is dat Devil’s Punch Bowl, een uitgeholde rotsformatie die eerder ook bekend stond onder de naam Satan’s Cauldron. Ik wil maar zeggen, The Lord heeft ons nog niet in zijn klauwen.
CANNON BEACH
Van Newport rijden we naar Cannon Beach in het noorden. Overal waar het kan stappen we uit om de uitgestrektheid van de Stille Oceaan op ons in te laten werken. En om te speuren naar walvissen, tegen beter weten in, want het seizoen dat de walvissen hier zwemmen op weg naar het noorden zou eigenlijk al voorbij zijn. Des te mooier als je ze dan toch ziet: zowel bij Otter Crest Loop als bij Rocky Creek spotten we meerdere walvissen in de oceaan. Een eindje verder klauteren we over de rotsen in het getijdenlandschap bij Siletz Bay. Bij Cape Kiwanda beklimmen we het spectaculaire, vijfenzeventig meter hoge duin. Het is een pittige workout door het logge en bloedhete zand.
Veel kustvertier dus, maar een traditionele strand- en zonvakantie gaat het niet worden. Sowieso is de oceaan veel te koud om uitgebreid te zwemmen. Wij zijn meer van het struinen langs het strand en het verkennen van mooie plekjes. Natuurlijk vergt het soms wat onderhandeling om alle neuzen dezelfde kant op te krijgen. Voor Ellen is de zonsondergang een niet te missen fotomoment. Dat betekent dat we na het avondeten meestal nog wel even in de auto stappen, op weg naar een zorgvuldig geselecteerde locatie, om het perfecte plaatje te schieten. Voor Teun is een zonsondergang “wachten tot het donker is” – en dat doet hij liever thuis op de bank. Soms schuurt dat. Toch blijkt dat buiten “wachten” vaak leuker dan onze puberkinderen vooraf denken. Bij Haystack Rock staan ze binnen notime een uur lang te dollen in de branding. De zon is allang vertrokken en hun kleren zijn zeiknat van het ijskoude water, maar het deert ze niet. Tessel rent over het strand met een papieren Mc Donalds zak over haar hoofd, tot hilariteit van een paar kleine kinderen. Kampvuren op het strand maken het sfeerplaatje compleet.
OYMPIC & NAAR HUIS
Onze ronde zit er bijna op. De laatste grote stop is Olympic National Park, een groot schiereiland ten westen van Seattle. Via Astoria en Aberdeen rijden we naar ons motel in Forks. De relatieve koelte van de afgelopen dagen is weer verdwenen, het is alweer bijna dertig graden. Gelukkig wacht ons een zwembadje bij het motel.
Wie Olympic National Park zegt, zegt bomen. Zo staat er een onvoorstelbaar dikke spar bij Lake Quinault waar we een picknickstop maken. De omtrek van de stam is achttien meter, en ook de hoogte van achtenvijftig meter is niet misselijk. De Amerikanen maken er een competitie van. Het specifieke record van deze Sitka-spar is het aantal AFA-punten zoals toegekend door de American Forest Association. Je kan de AFA-score berekenen door de hoogte van de boom (in feet) op te tellen bij de omtrek van de stam (in inches) plus een kwart van de gemiddelde spanwijdte van de takken (in feet). Ik zal jullie de verdere wedstrijdreglementen besparen maar neem van mij aan dat dit een Grote Boom is. Dode bomen zien we op Beach 2; het strand is bedekt met grote hoeveelheden drijfhout. We klauteren over de boomstammen en zwemmen in de ijskoude Stille Oceaan – dus toch hè, daar zouden ze ook eens punten voor moeten uitdelen. Misschien wel het populairste deel van Olympic is het regenwoud bij Hoh. We hebben we het plan om er een wandeling te maken maar er is een wachttijd van anderhalf uur om je auto te kunnen parkeren. Net als in Glacier en Yellowstone is het soms dringen in de natuur. In plaats daarvan maken een korte wandeling naar Hoh River, met de kernraket aan mijn broekriem want we bevinden ons weer in “bear country”. De volgende ochtend zijn we er alsnog heel vroeg bij om een parkeerplekje te vinden bij het bezoekerscentrum van Hoh Rainforest. Vanuit daar maken we twee korte rondwandelingen door een wonderlijk landschap van hangende mossen en bomen die op bomen groeien.
Voor de laatste overnachting heeft Ellen een fijne B&B geboekt in Sequim. We stoppen onderweg nog voor een hike in Hurricane Ridge. ’s Winters is dit gedeelte van Olympic National Park populair bij skiërs en snowboarders. ’s Zomers trekt het vooral wandelaars…en steekvliegen. De combinatie met de warmte maakt dat het een pittige beklimming is. Tessel gaat helemaal over de rooie van alle insecten en we besluiten om te keren.
Zoals we de vakantie begonnen bij Denny’s, zo sluiten we hem ceremonieel af met een dinér in een díner. In de Hi-Way 101 Diner om precies te zijn, een familierestaurant dat zichzelf heeft opgezadeld met een Elvis-thema. Eerlijk is eerlijk, je kan zien dat aan het interieur veel aandacht is besteed. Elvis lééft hier. En het eten is een stuk beter dan bij ons eerste avondmaal, al zegt dat bijzonder weinig. Laat ik het houden bij hoe een recensent op google de culinaire kwaliteit omschrijft: ”not always awful”.