IJsland, mei 2013

Kijk papa, een ketchup!

kaart-ijsland2

We zijn de straat nog niet uit of we keren weer om. Ellen heeft haar zonnebril op de eettafel laten liggen.
“Gaan we terug?” vraagt Teun.
“Nee joh, we zijn al lang in IJsland geweest. Je hebt toch niet de hele vakantie liggen slapen?!”
Met grote ogen kijkt hij ons aan. Maandenlange voorpret, flikken ze me dit!  Dan begint het te dagen.
“Geintje hè mama?”

Begin dit jaar besloten we om naar IJsland te gaan. Dat gaf wat opgetrokken wenkbrauwen. Of we soms familie in IJsland gaan opzoeken. Of spaartegoeden. Maar ook: Fijn hè, weer eens met z’n tweetjes op vakantie. Want Centerparcs zit daar niet toch?

Toegegeven, een paar weken voor vertrek was het er nog min tien. Zelfs voor IJsland is dat te koud, veel wegen zaten nog potdicht. Ellen checkte elk uur de status, en werd met de dag wanhopiger.
“In het ergste geval moeten we ons zeventien dagen zien te vermaken in Reykjavik.”

Ik pakte een stapel reisboeken om te zien hoe erg dat is, zeventien dagen Reykjavik. Er vormde zich een beeld. Als Reykjavik een stad is, dan mag het Stratumseind in Eindhoven ook stadsrechten aanvragen. De hoofdstad van IJsland is een grote kroeg. Vooral op vrijdag en zaterdag gaat men er massaal aan de drank. “Men”, dat zijn enerzijds dichters met zwarte brilmonturen en hippe sikjes of juist van die vrijeuitloopbaarden, en anderzijds bloedmooie feministes die zonder aan- of inleiding met Jansson en allemansson het bed in duiken. Dat laatste lijkt mij too good to be true, maar verder zou ik het wel eens willen meemaken, dat comazuipen met creatieven. Hoe meer ik over Reykjavik las, hoe meer ik het gevoel kreeg dat ik diep van binnen een Reykjaviking ben (of een veertiger met een midlifecrisis, bedenk ik nu). Hoe dan ook, met enige pijn in het hart onderging ik een paar dagen voor vertrek de pre-departure briefing.
“De dooi heeft ingezet,” begint Ellen, “dus de wegen gaan nu een voor een open.”
Het Reykjavik-scenario is van de baan. We gaan een rondje ruraal-IJsland rijden. Misschien is dat maar beter ook, want ik vermoed dat die kroegen in Reykjavik helemaal geen Roosvicee en Nutrilon (forte) schenken.

“Schimmel hè papa?”
We hebben geen idee wat Teun bedoelt; Sinterklaas is al lang weg. We zijn onderweg naar het vliegveld, voor het eerst met z’n vieren. Hebben we alles? Teun en Tessel: check! Twee backpacks, een sporttas waarin je een dood paard zou kunnen dumpen, twee kleine rugzakjes, luiertas, cameratas, maxicosi, wandelwagen: check check doublecheck. Eigenlijk valt het nog mee met de hoeveelheid bagage, zeker als je bedenkt dat we voor vier personen aan winterkleding met ons meezeulen. Ik denk dat het komt doordat ik een e-reader heb.
“Zo Teun, daar zijn we dan op Schiphol!”
“Ja, schimmel hè.”
Aha.

Tessel is extreem rustig. Ze is al geen huilbaby, en tijdens de hele incheckprocedure ligt ze voorbeeldig in de wagen om zich heen te kijken. Ook het vliegen gaat zonder moeite; ze heeft geen last van haar oortjes. Ze slaapt zelfs een groot deel van de vlucht. Op onze schoot hè! Intercontinentaal zouden je benen een auto-amputatie proces inzetten maar een vlucht tot halverwege de oceaan is blijkbaar nog prima te doen. Teun heeft brandweerman Sam ontdekt op zijn LCD-schermpje. Die horen we ook niet meer.

Vanaf Kevlavik International Airport is het anderhalf uur rijden naar ons appartement in Laugarvatn. Na amper tien minuten, op het parkeerterrein van de eerste de beste supermarkt, houdt onze glanzende Hyundai Tuscon 4WD het al voor gezien. De jongens van het verhuurbedrijf komen ons een jumpstart geven en willen ons weer de weg opsturen.
“Dat is normaal, accu’s lopen in IJsland altijd zo snel leeg.”
Ellen lacht zoals ze lacht wanneer het ernst is. We rijden terug naar het verhuurbedrijf en mogen met een andere auto op pad.

Laugarvatn is een gat van niks, een paar gebouwtjes aan de rand van het gelijknamige meer. Een van die gebouwtjes is ons appartementencomplex, zo te zien nog behoorlijk nieuw. Het doet ons een beetje denken aan China. Daar kunnen ze ook midden op het platteland een hypermodern hotel neerzetten, gewoon omdat het kan. Hier zal het in het seizoen wel druk zijn; Laugarvatn ligt op de Gouden Cirkel. Onze gastvrouw loopt ons tegemoet met de sleutel. Ze laat het appartementje zien: IKEA-stijl, met een aparte slaapkamer voor Tessel, eentje voor Teun en Ellen, en een slaapbank in de woonkamer voor ondergetekende. Als daar maar geen Oedipuscomplex van komt.

Golden circle

Een weekendje IJsland bestaat meestal uit Reykjavik, Geysir en Gullfoss. Die eerste gaan wij dus overslaan – Boroboduren in het stijnenellens – maar de andere twee komen vanochtend aan bod. Dan kunnen we daarna rustig de rest van IJsland bekijken. En zwemmen, want dat hebben we onze zoon beloofd.

Eerst Geysir. Geysir is de Maggi, de TomTom, de Spa onder de geisers. Oftewel: geisers heten geisers omdat Geysir Geysir heet. Rechts van de weg zijn een hotel en een cafetaria gebouwd, inclusief souvenirwinkel en tankstation. Er staan een paar toerbusjes, geen ordinaire taxi’s maar sneeuwterreinwagens met wielen groter dan Teun. Links van de weg begint een wandelpad. Stoompluimpjes verraden dat het daar te doen is. Er is geen kip, dus we vragen het voor de zekerheid.
“Waar is de geiser?”
De ober kijkt me aan alsof er stoom uit al mijn lichaamsopeningen komt.
“Eh, aan de overkant…”

Het wandelpad voert langs een terrein vol borrelende modderbadjes, bubbelende waterpoeltjes, en allerlei gaten en spleten waar stoom uit komt. Het terrein is afgezet met rood-wit lint en er staan waarschuwingsbordjes. Het is geen speeltuin, dat moge duidelijk zijn. Een paar honderd meter verderop zijn de geisers. Geysir zelf spuit tegenwoordig zo infrequent dat je er als toerist niet op gaat zitten wachten. Zijn kleine broertje Strokkur daarentegen barst elke vijf à tien minuten uit. Tussen de erupties door lijkt het een onschuldig waterpoeltje ter grootte van een jacuzzi, dan opeens begint het wateroppervlak op te bollen en – BAM! – een seconde later spuit het water tientallen meters de lucht in. Als de wind plotseling zou draaien krijg je een hete douche. Dan stroomt het poeltje weer vol en begint het spel opnieuw. Voor je het weet sta je er een half uur naar te kijken.

Het is niet alleen spectaculair, het schudt ook de fysicus in mij wakker. Op het eerste gezicht is het simpel: heet gesteente brengt ondergronds water aan de kook, en de stoom die ontstaat duwt het water met kracht naar buiten. Maar waarom komt de stoom bij de fumarolen een eindje verderop – en bij je fluitketel thuis – zo gestaag naar buiten, en is het bij een geiser hollen of stilstaan? Het heeft toch iets te maken met de vorm van de ondergrondse holtes. Als de bovenkant van het reservoir verbonden is met de buitenwereld dan kan de stoom gemakkelijk ontsnappen en krijg je een fumarole of een fluitende ketel. Maar als de bovenkant is afgesloten en de enige vluchtroute via de onderkant van het reservoir loopt, dan moet er eerst met geweld water opzij geduwd worden voordat de stoom kan ontsnappen. Conclusie, ik denk dat je thuis een geiser kan bouwen door een fluitketel of waterkoker van boven dicht te kitten, en onderaan in de zijkant een gat te boren dat je verbindt met een dun, omhoog gericht buisje. Ik denk nog iets, namelijk dat je dit beter niet kan doen. Als je het toch doet, wil je het dan filmen en op youtube zetten? Bij voorbaat dank.

Voordat we Geysir verlaten krijgt Teun van ons een Vikinghelm, zo’n halve bol met hoorntjes. Hij draagt hem in combinatie met een zwembrilletje of zijn “zonnebril” – een afgedankte veiligheidsbril van Ellen. Een volwassene kan zich zoiets alleen veroorloven tijdens carnaval of als deelnemer aan het Eurovisiesongfestival, maar een kind van drie-en-een-half komt overal mee weg.

“Mama, hoe laat gaan we zwemmen? Om half kwartier minuutjes?”
“Straks Teun! Eerst nog even naar de waterval.”
Van de vele watervallen in IJsland is Gullfoss een van de bekendste. Ze was op een haar na opgeofferd voor de bouw van een waterkrachtcentrale. Na een jarenlange strijd, met een mythische heldenrol voor de dochter van de landeigenaren, is de deal uiteindelijk niet doorgegaan.

Hoog boven het water loopt een pad, stroomopwaarts richting de waterval. Tessel zit in de drager bij mij op de buik, haar gezicht naar voren zodat ze lekker kan rondkijken. Ellen houdt Teun in de smiezen. Anders dan bij Geysir is het hier druk. Bij de waterval klinkt een donderend geraas. Na “Iguazu” dachten wij, heel blasé, dat we qua vallend water alles wel zo’n beetje gezien hadden; desondanks vinden we het de moeite waard.

“Papa, hoe laat gaan we nou zwemmen?”
“Eerst nog even eten Teun. Dan gaan we echt.”
We lunchen aan de oever van Laugarvatn, in ons eerste restaurant in IJsland. Het personeel is vriendelijk maar terughoudend, bijna bedeesd. De baas komt even bij ons aan tafel staan en wijst naar de horizon. Alsof hij het dagmenu voorleest, somt hij op welke vulkanen we daar zien. “En die daar in de verte, is die van de aswolk in 2010.”  Intussen praten achter ons twee professoren uitgebreid over de instorting van de bankensector. Beide crises liggen nog vers in het geheugen.

“Pahahapa. Hoehoe. Lahaat. Gahaan. We. Nou. Zwe-he-he-he-he-hemmen.”
“Nu Teun!”
Tussen ons appartement en het meer liggen twee baden, een goedkoop zwem-zwembad en een duur relax-zwembad. Beide worden gevoed met hetzelfde warme water dat gratis opborrelt uit de aardkorst. We kiezen voor luxe, het is maar een keer vakantie.

In IJsland is het verplicht voor het zwemmen te douchen, zonder zwemkleding, met zeep. En verplicht is echt verplicht, niet gedoog-verplicht als in Nederland. IJslanders lijken daarin op Japanners; beide volkeren kan je niet beter op de kast krijgen dan door met je ongewassen lijf in hun chloorvrije bronwater te springen. Of door in huis je schoenen aan te houden. Een voetfout noemden wij zoiets in Japan, dat begrip kan hier uit de motteballen. Heel onredelijk is het allemaal niet, maar je moet wel even de ernst inzien om onnodige celstraffen te voorkomen.

We splitsen de boedel; ik neem Teun mee, Ellen Tessel. In de kleedruimte hangt een afbeelding van een naakt lichaam. Met rood zijn de lichaamsdelen gemarkeerd die extra aandacht verdienen: het hoofd, de oksels, het kruis en de voeten. Terwijl ik de poster uit mijn hoofd leer – hoofd, kruis, voeten… navel… nee shit, wat was nou die vierde? – zie ik dat zoonlief wijdbeens midden in de doucheruimte is gaan staan, alwaar hij niet gehinderd door gene zijn blaas leegt. Thorzijdank is er geen IJslander in de buurt. Ze hadden ons zo op het vliegtuig terug gezet naar Amsterdam Schimmel, nomen est omen. Aan het eind van de zwemsessie zet Tessel de boel op scherp; ze heeft haar zwemluier volgepoept. Het hoort erbij en IJslandse baby’s poepen wellicht ook; toch moet Ellen alle zeilen bijzetten om het op een acceptabele manier op te lossen. De wetenschap dat je in een land bent waar hygiëne een Olympische sport is maakt het er mentaal niet gemakkelijker op.

Terwijl we ’s avonds in ons appartement naar het Eurovisiesongfestival kijken, nemen we onze eerste indruk van De Lokale Bevolking door. De IJslanders die we tot nu toe ontmoet hebben, lijken ons wat flegmatisch en schuw. Het overvalt ons een beetje, wat dan weer niet zo vreemd is: de enige IJslanders die wij decennialang te zien kregen waren deelnemers aan het Eurovisiesongfestival. Types die als je ze hun gang laat gaan met een Vikinghelm en duikbril op hun hoofd staan te springen voor de camera’s. Wij hebben onszelf wijsgemaakt dat dat representatieve IJslanders zijn, dat kon natuurlijk niet kloppen. Aan de andere kant: in zo’n kleine gemeenschap als IJsland is de kans vrij groot dat je wordt ingeloot om je land te vertegenwoordigen op het Eurovisiepodium. Uiteindelijk zal bijna iedere IJslander een keer aan de beurt komen. Iemand moet het toch doen en het is nogal wat om elk jaar Björk te sturen. Weg theorie. Maar dan zal Laugarvatn wel een enclave zijn van Eurovisiedeserteurs, een toevluchtsoord voor ijskonijnen die zo introvert zijn dat ze zelfs principieel weigeren om voor een miljoenenpubliek uit hun dak te gaan. Iets anders kan ik er niet van maken.

Hellisheidi

Het is zondag. Bij mooi weer waren we vandaag naar Nationaal Park Thingvellir gegaan. In 930 werd hier de Althing gesticht, het parlement dat jaarlijks bijeenkwam om zaken van algemeen belang te regelen. Maar het regent, en dus treedt ons slechtweerprogramma in werking: een bezoek aan een geothermische elektriciteitscentrale.

Ellen rijdt.
“En jij leest dus kaart” zegt ze.
“Jaja.”
IJsland zit niet op onze TomTom. En eigenlijk is hier maar één weg, je gaat óf linksom, óf rechtsom het eiland rond. Heel moeilijk kan het dus niet zijn.
“Nou Stijn, welke afslag moeten we hebben?”
We zitten precies op een vouw, ik moet de kaart maximaal uitklappen. Tessel huilt.
“Speentje.” zegt Ellen.
Ingewikkelde plaatsnamen hier. En het lijkt ook allemaal op elkaar, met die doorgestreepte letters. Het is begonnen te regenen. En Tessel huilt nog steeds.
“Speentje. Doe jij het speentje in?”
“Jaja zometeen.”
Het regent niet meer, het plenst. En Tessel huilt niet meer, ze krijst.
“Stijn je moet nu het speentje erin doen anders kan ik me niet concentreren op het rijden! Je weet hoe dat werkt.”
“Jajajajaja zeg! Ik ben aan het kaartlezen, en ik ben een man, ik kan maar een ding tegelijk. Multitasken is sowieso heel erg passé hè, door het schakelen tussen verschillende taken verlies je zoveel tijd dat je ne…”
“KAPPEN NOU! Deze afslag of de volgende?!”
“Eh… Ah! De vorige.”
Er komt stoom uit haar oren. Heel toepasselijk, want tegen elke verwachting in zien we voor ons de stomende schoorstenen van de centrale. Moet ik trouwens nog uitleggen waarom TomTom de Nobelprijs voor de Vrede verdient?

Hellisheidi is een van de grootste geothermische elektriciteitscentrales in de wereld. Met hete stoom uit de grond worden turbines aangedreven voor de productie van elektriciteit; de warmte die overblijft wordt gebruikt voor stadsverwarming. Buiten stroomt door een dertig kilometer lange buis warm water naar Reykjavik. Samen met waterkracht kan IJsland zo voorzien in een groot deel van haar energievraag: ongeveer 80% van de warmwater- en verwarmingsbehoefte en zelfs bijna de gehele elektriciteitsvraag wordt voldaan met energie uit waterkracht en aardwarmte.

In de grote glazen entreehal van de centrale is een tentoonstelling ingericht. Een werkstudent en een oude rot leiden ons rond; ze zetten de filmpjes voor ons aan en vertellen over de techniek en de achtergronden. Ze vertellen ons over de opmerkelijke verandering van IJsland in de twintigste eeuw, van een extreem arm land van vissers en boeren tot een van de rijkste landen ter wereld (uitmondend in de financiële bubbel in de 21e eeuw maar dat is een ander verhaal). Een belangrijke impuls voor de industrialisatie was de Marshall hulp; IJsland ontving per hoofd van de bevolking bijna twee keer zoveel Amerikaanse steun als de nummer twee – Nederland – terwijl het nauwelijks oorlogsschade had. Met de industrialisatie kwam ook de ontwikkeling van de energiesector. IJsland profileert zich nu in de wereld als expert op het gebied van aardwarmte, “preaching the gospel of geothermal energy”.

Deze mooie woorden nemen niet weg dat energie een omstreden onderwerp is in IJsland. Er is grote verdeeldheid over het produceren van nog meer goedkope energie, voor aluminiumsmelterijen of om uit te voeren naar het Groot-Brittannië. Milieugroeperingen vrezen voor de invloed op het landschap. Voor een deel is deze ontwikkeling al in gang gezet, zo is in het oosten een stuwdam gebouwd die een grote Amerikaanse smelterij van stroom voorziet. Een kleinschaliger alternatief om te profiteren van natuurlijke energie is glastuinbouw. IJslanders kweken zo hun eigen tomaten en komkommers. In de omgeving van de centrale zagen we al wat kassen staan; ze geven een oranje gloed af in de miezerige regen.

Op aanraden van de receptioniste rijden we naar Thorlakshofn waar we – na de lunch in een hip cafeetje op een verlaten industrieterrein – het openbare zwembad opzoeken. Zwemmen is helemaal de bom deze vakantie; bijna elk dorp in IJsland heeft een verwarmd openluchtzwembad. Het is een prettig gevolg van alweer die goedkope aardwarmte. Ze worden ongetwijfeld nog gesponsord en gesubsidieerd want de entree is maar een paar euro voor het hele gezin. Deze heeft een binnen- en een buitenbad. Niets lekkerder dan buiten ondergedompeld te zitten in een whirlpool van 38 graden, dan weer even te zwemmen in het grote bad van 33 graden, een paar minuten te zweten in het stoofpotje van 40 graden, enzovoorts. Probleem is het verkassen. Het kwik is vandaag blijven steken op een paar graden boven nul en er staat een stormachtige wind. Daar ren je dan, in je zwembroek, bij een gevoelstemperatuur die na één seconde associaties oproept met vette rookworst, na vijf seconden met de helse Elfstedentocht van 1963, en na tien seconden met dood-door-val-in-een-vat-met-vloeibaar helium. Het is dus een gezond streven om bij het wisselen van bad binnen tien seconden weer in het water te liggen. Dat lukt telkens maar op de valreep, tenzij Teun met ons van de glijbaan wil. En dat wil hij, minstens tien keer achter elkaar. Het is pure cryotherapie maar Teun heeft nergens last van, hooguit een beetje kippenvel.

Vik

We rijden vandaag van Laugarvatn naar Vik, een klein plaatsje op de meest zuidelijke punt van de kust. (Ik probeer vanaf nu de term “klein plaatsje” te vermijden. Alle plaatsjes in IJsland zijn klein, met een samenscholing van vijfduizend inwoners sta je hier al in de grote steden-top tien.) Na een klein uur rijden komen we op de N1, de belangrijkste verkeersader van IJsland. Deze Ringweg of Hringvegur zullen we de komende twee weken voor een groot deel blijven volgen.

Langs de route van vandaag bevinden zich een paar bezienswaardigheden. Eerst Kerid, een vulkaan die zich gemakkelijk in de krater laat kijken. Onderin ligt een blauw meertje. “Daar zitten allemaal dingen van vroeger in hè papa” zeg Teun. De krater doet hem kennelijk denken aan de kuil uit een van zijn voorleesboekjes waar de vader van de protagonist in valt die vervolgens door een roedel Niet-Zo-Verschrikkelijke-Sneeuwmannen gered wordt. Op een illustratie van de omgeving van die kuil in dwarsdoorsnede zijn namelijk allemaal archeologische voorwerpen te zien. Mooi dat Teun nu die verbinding maakt.

We stappen ook uit bij Seljalandsfoss. Tussen een paar regenbuitjes door lopen we langs de waterval, met Tessel in de buikdrager en Teun aan de hand. Een eind verderop is er nog een, Skogafoss. Teun en Ellen klauteren omhoog terwijl Tessel en ik de waterval van onderaf bekijken. Ik train mijn schat-spieren door te timen hoe lang het water erover doet om van boven naar beneden te vallen en kom er na een klein omrekensommetje op uit dat de hoogte ongeveer zestig meter moet zijn, wat enorm overeenkomt met de werkelijke hoogte van de waterval. Terwijl we doorrijden zien we onze eerste gletsjer, gewoon vanuit de auto, langs de N1. Beng. Mooi. Daar gaan we er meer van zien.

We overnachten in Vik in een bed-and-breakfast op het erf van een boerderij. Teun mag mee de stal in om een pasgeboren lam te bekijken. De boer, onze gastheer, is als inwoner van Vik waarschijnlijk een Viking, en hij is die titel meer dan waardig. Hij lijkt op Geoff Capes, de Engelsman die begin jaren tachtig uitblonk in disciplines als vrachtwagenwerpen en boomstamtrekken (ik zet hier voor de zekerheid twee jokers in). Maar dan wel dertig jaar ouder, matig afgetraind, een beetje verwilderd zelfs, en wellicht wat vermoeid na een paar lange alcoholische nachten. Hij heeft ook wel iets weg van de componist Modest Moessorgski, voor mensen die meer met high culture hebben.

Bij de receptie van onze B&B staat een bord met informatie over het ontbijt. Er staat ook op dat ze bier en wijn verkopen. Hoewel, verkopen? Het lijkt me nogal sterk. Een glas wijn kost 1600 kronen, een biertje 1500 kronen – rond de tien euro. Dat zijn geen prijzen, dat zijn boetes. In het eetcafe waar we onze avondeten genieten kost een biertje slechts vier euro, een unieke kans die ik me niet laat ontnemen.

We slapen in Vik met z’n vieren op een kamer. Voor dit soort situaties heb ik van thuis een klein ledlampje meegenomen. Zo kan ik tenminste lezen wanneer de kinderen in bed liggen, was het idee. Maar dat idee was gebaseerd op een misverstand; het is alsof je aanmaakblokjes meeneemt naar de hel. In IJsland brandt ’s zomers al licht, zo’n beetje de hele nacht door. Ik had beter een verduisteringsgordijn mee kunnen nemen, of desnoods een zwart gat – al moet je bij die laatste de collateral damage niet onderschatten. Enfin, met handdoeken, reservedekens en wasknijpers maken we onze eigen verduisteringsgordijnen. Zo kunnen we onze kinderen weer enigszins geloofwaardig uitleggen dat het kinderbedtijd is (en zo heb ik mijn leeslampje toch weer nodig, mooie boel).

Skaftafellsjökull

Voordat we naar onze volgende bestemming reizen, nemen we een zijweggetje naar het strand in Vik. In zee staan de Reynisdrangar, markante bazaltzuilen, volgens de overlevering trollen die versteend zijn doordat ze zichzelf per ongeluk aan daglicht hebben blootgesteld. Ook op het strand staat een imposante rotspartij, als een stenen kerkorgel.

We volgen de N1 naar het oosten. Aan onze rechterkant ligt achter uitgestrekte vulkanische zandvlaktes de oceaan, links verschijnt de ene na de andere gletsjer in beeld. Het uitzicht is magnifiek, en ons enthousiasme werkt aanstekelijk op Teun. “Kijk papa, nog een ketchup!!” Die zandvlaktes, de sandurs, zijn het afvoerputje van de gletsjers. Al het grint en gruis dat door de ijsmassa’s en smeltwater uit de bergen wordt meegesleept komt hier uiteindelijk terecht. Gelukkig waait het nauwelijks want anders was onze auto gezandstraald, een risico waar je je standaard tegen kan verzekeren. Wij hebben dat na rijp beraad niet gedaan, en het lijkt erop dat we goed gegokt hebben. Af en toe laat de zon zich zien. De combinatie van sneeuw, lava en wolken in al hun kleurschakeringen oogt als vijftig tinten grijs. Dit is pure landschapsporno.

Bij Skaftafellsjökull staat een restant van een brug die in 1996 is weggeslagen door een vloedgolf veroorzaakt door een vulkaanuitbarsting onder het ijs. Precies deze combinatie van lava en gletsjers maakt het leven in IJsland riskant. Op een informatiepaneel wordt uitgelegd hoe kwetsbaar de infrastructuur is. Een uitbarsting in een van de vulkanen in het midden van het land kan gemakkelijk op heel verschillende plekken in het land verwoestingen aanrichten. Eén onderbreking in de Hringvegur en je moet een enorm eind omrijden (dertienhonderdnegenendertig kilometer voor je favoriete bakker); twee onderbrekingen en een deel van het land is compleet afgesloten. Dat gezegd hebbende, het heeft natuurlijk ook iets moois om in zo’n ruig en leeg land te zijn, om tijdens een lange autorit verbaasd te kunnen roepen: “Hé, een bocht.”

Een stukje verder langs de N1 ligt Jökulsárlón, een gletsjermeer aan de voet van de Breithamerkurjökull. Er staat een koude, snijdende wind. Tussen de ijssschotsen zwemmen twee zeehondjes. Teun klautert over de rotsen, dat kan hij ineens een stuk beter. Ellen heeft maanden uitgekeken naar deze plek. Het is bewolkt en nogal druk op de oevers, niet helemaal de ideale omstandigheden om te fotograferen. Gelukkig krijgt ze nog een kans; we overnachten vlakbij, in Hali. Naast het hostel hebben we trouwens een geweldig uitzicht op de gletsjers. Samen met Teun wandel ik ’s avonds een stukje door de velden rond het hostel.

Egilsstadir

Zoals elke dag is Ellen om vijf uur ’s ochtends klaarwakker. In plaats van de Graham Norton show te kijken op haar tablet, stapt ze dit keer in de auto om Jökulsárlón te fotograferen, ruim voordat de toerbussen arriveren en met veel beter weer dan gisteren. De kinderen en ik slapen door. Twee uur later is Ellen terug. Ze vertelt dat ze lange tijd de enige persoon bij het meer was. Ze heeft zich volledig kunnen uitleven.

We gaan vandaag een flink stuk rijden. Onze volgende overnachting is in Seydisfjördur, in de oostelijke fjorden. We maken een korte stop in Djúpivogur. Het waait hard. De autodeuren moeten een voor een open om te voorkomen dat de Suzuki een windtunnel wordt.

Lichte euforie maakt zich van ons meester als we in Djúpivogur een slijterij spotten. Je ziet in dit land nog eerder een poolvos paaldansen dan dat je een winkel tegenkomt waar alcohol te koop is. Buiten de horeca mogen alleen de zesenveertig vestigingen van staatsslijterij Vinbud drank verkopen. Een flesje wijn en een paar blikjes bier, veel verder strekt onze ambitie niet. De voorpret ebt weg als we de openingstijd van dit filiaal bestuderen: één uur per week, en niet dit uur. Alcohol is nog steeds een beetje een ding in IJsland. In het begin van de twintigste eeuw is door de overheid een drankverbod ingesteld. Voor bier is dat pas in 1989 (!) opgeheven. IJslanders zijn sindsdien fanatiek bier gaan brouwen. Twee jaar geleden is een van hun brouwsels zelfs door experts uitgeroepen tot beste pils ter wereld. Voor onze Teutoonse buren moet dat de grootste nederlaag sinds WOII zijn geweest, voor IJslanders een logisch gevolg van het zuiverste drinkwater dat op deze planeet te vinden is. En dan ons een beetje dat plezier ontzeggen. We lunchen in Djúpivogur, uit protest met cola light, en vervolgen onze route langs de fjorden.

Het is trouwens maar goed dat we niet gedronken hebben, want door de harde windvlagen is deze fjordenrit één grote blaastest. Hier en daar is de weg onverhard – let wel, dit is nog steeds de N1. Soms is er een vangrail, vaak niet. Los van de adrenaline is het een prachtige route. We vragen ons wel af hoe je hier met een camper rijdt. Niet misschien? Seydisfjördur is echter het entreepunt voor alle overzeese campers, dus aan de weg zelf valt niet te ontkomen. Eén camper rijdt ons tegemoet, de inzittenden zitten als naaktslakken aan hun stoel gekleefd. Later horen we dat er vandaag een kampeerwagen van de weg geblazen is. Weer wat later spreken we een Duitse reizigster die ‘m heeft zien liggen (“it didn’t look right”). En weer later horen we dat de windsnelheid vandaag het dubbele is van wat met een camper nog verantwoord wordt geacht, en zo’n beetje op de rand voor een normale automobiel.

En het wordt nog wilder. Na een lange tunnel, waarmee we één van de fjorden hebben afgesneden, valt ons op dat de sneeuw een stuk dichterbij is komen te liggen. Eerder zagen we die vooral op verre bergtoppen, nu op de hellingen langs de weg, vervolgens pal naast het wegdek… en uiteindelijk er bovenop. Gelukkig rijden we nu over een vlakke, rechttoe-rechtaan bergpas en is er vrijwel geen ander verkeer, maar een beetje spannend is het wel. De kinderen slapen. Als Teun wakker wordt, wijs ik hem op de sneeuw. Hij is niet onder de indruk; hij heeft er genoeg van gezien in Nederland in de afgelopen winter.

Na Egilsstadir moeten we nog een bergpas over naar Seydisfjördur. Die baart ons meer zorgen. Na een paar kilometer omhoogrijden zitten we alweer midden in de sneeuw, en doordat het nu stuift is het zicht gereduceerd tot nul. Dit voelt niet goed, we rijden terug, de sneeuwstorm uit. Na een paar minuten verdwijnt het zicht alweer. En nu is alleen de andere rijstrook sneeuwvrij, dus om niet van de weg te glibberen moeten we zelfs een stukje spookrijden. En we zagen zojuist in het dal een paar vrachtwagens stoïcijns deze weg omhoog kachelen. Een golfje van paniek rolt onze kant op. Gelukkig hoeven we maar een paar kilometer terug te rijden, en bereiken we veilig Egilsstadir. Ons hotel in Seydisfjördur accepteert onze annulering begripvol, wat waarschijnlijk betekent dat het een wijs besluit is – voor zover daar nog twijfel over was. In Egilsstadir vinden we gelukkig snel een B&B. Olga, onze gastvrouw, vertelt dat haar broer in Seydisfjördur werkt en al gebeld had dat hij waarschijnlijk daar moest overnachten. Wijzelf hadden natuurlijk voor vertrek de status van de wegen kunnen en moeten checken, maar dat had in dit geval niet geholpen; deze sneeuw was vanmorgen nog niet voorspeld.

Bakkagerdi

Het is stralend weer. We beginnen de dag met een duik in het openluchtbad. Als we daarna een latte drinken in een lunchbarretje doet Ellen een interessante ontdekking: IJslanders laten hun kinderwagens met inhoud buiten staan terwijl ze in het café zitten. Het zou me niets verbazen als dit het gevolg is van een horecaverbod voor minderjarigen.

Ondanks het mooie weer deinzen we ervoor terug om alsnog naar Seydisfjördur te rijden; we hebben ervaren hoe snel het weer kan omslaan  en we hebben weinig zin om daar te stranden. Bovendien hebben we een plan inclusief reserveringen voor de rest van de vakantie. Voor wat zo’n plan waard is – de weg van Egilsstadir naar Bakkagerdi bevat een bergpas en ook de route van Bakkagerdi naar Myvatn gaat door een gebergte dat niet vanzelfsprekend begaanbaar is. Enfin, we zijn nu halverwege ons eilandrondje. We gaan niet meer omkeren. We zien wel waar het schip strandt.

De rit naar Bakkagerdi valt enorm mee. Het wegdek van de bergpas is geheel sneeuwvrij, en het uitzicht is bijzonder mooi. Het enige wat we niet zien is de Coca Cola-automaat die hier ergens langs de weg gebouwd zou zijn.

Bakkagerdi is een van de uithoeken van IJsland, en IJsland zelf is natuurlijk al het Oost-Groningen van Europa. De hotelbaas functioneert tevens als schapenhouder, en het zou me niet verbazen als hij daarnaast burgemeester, politiechef, schoolhoofd, kroegbaas en lid van de Eurovisievakjury is; in een nederzetting van honderd inwoners ontkom je niet aan meervoudige petten. Hij onthaalt ons met het enthousiasme van een multitasker (vergeet wat ik eerder beweerde, het kan toch). Spontaan biedt hij een extra kamer aan zodat de kinderen apart kunnen slapen. Of, als we dat willen, mogen we ook best in de jeugdherberg slapen. Die is iets minder luxe en nog niet helemaal “zomerklaar” gemaakt, maar als we daarmee kunnen leven dan hebben we wel het hele huis vrijwel voor ons alleen. Dat laatste zien wij wel zitten; het is best lekker om een eigen keuken en een wasmachine te hebben. Vanuit onze slaapkamer kijken we uit over de baai. Fraai hoor.

Aan het eind van de middag rijden we naar de papegaaiduikerskolonie, op een rots een paar kilometer verderop langs de kust. De beestjes schitteren grotendeels in afwezigheid. Een toerist vertelt ons dat ze tussen tien uur ’s ochtends en zes uur ’s avonds op zee zijn. Kijk, een dienstregeling, dat moet je even weten. We rijden terug want de kinderen moeten eten. “I’ll be back” zweert Ellen met de camera dreigend om haar nek.

’s Nachts om een uur worden we wakker. We kijken uit het raam, het is licht. Technisch gesproken is de zon onder, maar zelfs van achter de horizon schijnt ze nog. De buurman is lekker aan het werk in de tuin. Geef hem eens ongelijk.

Ellen staat om vijf uur op. Operatie Papegaaiduiker II. De informatie over de dienstregeling blijkt niet heel accuraat. Slechts eentje toont zich aan haar. Hij komt z’n nest uit, draait zijn achterste richting de lens, schijt zijn voortuintje onder, en gaat weer zijn nest in. Dat die beestjes wegkomen met dit soort gedrag zegt veel over hun extreme aaibaarheid.

We maken er een rustig dagje van; in de zon voor ons huis zitten, een paar wasjes draaien, dat soort dingen. Je gaat vanzelf in verkleinwoorden praten als je hier rondkneutert. Ik wandel met Teun door het dorpje. In architectonisch opzicht schiet IJsland heen en weer tussen fotogenieke pastelkleurige huisjes en gemeubileerde zeecontainers. Er is een huisje met gras op het dak, en een pittoresk houten kerkje dat van dichtbij blijkt te zijn gemaakt van golfplaten. Slim eigenlijk, het scheelt een hoop onderhoud. En een hoop hout ook, zoveel bomen zijn er niet (meer) in IJsland. Bij de lunch trakteren we onszelf op een paar IJslandse specialiteiten: gerookte trekzalm – “arctic char” – en kaviaar, op rúgbraud, een ietwat zoetig soort roggebrood dat gebakken wordt op aardwarmte. Achter het lunchcafé hangen vissen te drogen, zowel de romp als de koppen. Ik vind het meer iets om te fotograferen dan om op te eten.

’s Middags gaan we lammetjes kijken bij de boer-hotelbaas-enz-enz. Sommige zijn nog maar een paar uur oud. Tessel schrikt zich het apelazerus als de boer-enz-enz er eentje voor haar neus houdt. Teun overziet het tafereel met de distantie van een stadsjongetje. Een Thaise toeriste ziet hem lopen in zijn vissersbroek en raakt instantaan verliefd. “Sheep farmer!! Sheep farmer!!” roept ze, terwijl ze hem met Aziatische fotografeerdrift op de foto zet.

Ellen kan er trouwens ook wat van, ze wil meer papegaaiduikers op de sensor. Na het avondeten stapt ze in de auto voor poging nummer drie. Een tegenvaller: de Suzuki wil niet starten. Zijn we nou alsnog opgescheept met een halfdode accu, of is het iets met de startmotor? Het verhuurbedrijf is dit keer wel iets meer dan tien minuten van ons verwijderd. De hotelbaas-enz-enz-enz-automonteur helpt ons uit de brand met een kickstart. Bij Ellen gaat nu ook een lichtje branden: ze denkt dat de accu is leeggetrokken door de binnenverlichting. Dat is een plausibele verklaring; zelf gebruiken we dit lampje nooit maar onze zoon heeft er een levendige interesse voor. Hijzelf ontkent overigens iedere betrokkenheid.

Myvatn

Omdat er slecht weer op komst is, zijn we vroeg opgestaan. We willen niet het risico lopen dat de weg voor ons wordt afgesloten. Om zeven uur zitten we al in de auto. We gaan naar Myvatn, een meer gelegen in een gebied dat barst van de geothermische verschijnselen. Een groot deel van de route gaat over een hoogvlakte. Tijdens de hele rit zien we slechts een handvol tegenliggers, waaronder een dappere fietser. Alles om ons heen is wit behalve het wegdek. Mooier kan niet. Pas vlak voor Reykjahlid bij Myvatn begint het te regenen. Het is tien uur en we snakken naar koffie, gebak, hamburgers, het maakt niet uit – maar alles wat er aan horeca te vinden is, is nog gesloten. Uiteindelijk lukt het om een hamburger te scoren.

We rijden naar de Hverfell krater. Om beurten lopen Ellen en ik naar boven. Het uitzicht is indrukwekkend, zolang je er niet vanaf waait. Daarna wandelen met z’n vieren door Dimmuborgir, een grillig vulkanisch landschap en vermeende verblijfplaats van de Yule Lads, een dertiental IJslandse kerstmannen. Vervolgens rijden we naar Njamafjall, een pastelkleurig lavaveld waar de stoom op enkele plekken met grote kracht uit de grond spuit. En snel nog even naar Krafla, maar daar is weinig te zien. Het kratermeer is nog met sneeuw bedekt. Wel ruik je overal zwavel. Het is een serieuze handicap voor jonge ouders, want zie maar eens een poepluier te onderscheiden als alles al stinkt naar rotte eieren.

Halverwege Myvatn en Husavik bevindt zich onze jeugdherberg, wederom op het erf van een boerderij, en alweer blijken die IJslanders stiekem heel gastvrij en genereus te zijn. Zolang er voldoende plek is in de herberg mogen we twee slaapkamertjes gebruiken. Er is een enorme gemeenschappelijke huiskamer waar Tessel haar kruip- en rolvaardigheden kan oefenen zonder dat we bang hoeven te zijn dat ze vertrapt wordt door een halfdronken rugzaktoerist. Je hebt jeugdherbergen en jeugdherbergen.

Húsavik

Het regent pijpestelen, we gaan zwemmen. “Are you Dutch?” vraagt een man terwijl ik in het Sundlaug, het zwembad, van Húsavik dobber. Hij herkent onze taal. Jaren geleden was hij met zijn gezin in Nederland, op bezoek bij een kennis. Prachtig vonden ze het. “Vooral een park… met water… Ka…Kem…Kempervennen!” Dus, dan ben je een rechtstreekse afstammeling van de Vikingen en woon je in een ruig, wild land met vulkanen en gletsjers en walvissen, en dan is je meest dierbare vakantieherinnering die aan een Centerparcsreservaat in Noord-Brabant. Thor en Freya hebben rare kostgangers. Aardige man wel, trouwens.

Sowieso is Húsavik een aardig stadje. Na het zwemmen strijken we neer in een cafe in de haven. We eten een uitstekende hamburger, “misschien wel de beste ooit”, geserveerd door evenredig mooie meisjes. Die hamburger komt overigens zo meteen terug.

Na de lunch gaan we naar de jeugdherberg voor een powernap, zodat we aan het eind van de middag optimaal uitgerust zijn. We hebben namelijk een walvistocht op een vissersboot geboekt. Je kan je afvragen of dat handig is met een peuter en een baby, en dat hebben we dus ook gedaan. Uiteindelijk is de optie om niet te gaan, of desnoods en petit comité – Teun met een van ons – afgevallen op grond van één subtiel zinnetje op de reclamefolder: “Kinderen van 0 tot 6 gratis”. Als ze gratis mee mogen, dan mogen ze dus mee. Pure logica.

We wachten op de steiger tot we aan boord kunnen. Een vriendelijke dame heet ons welkom.
“Puur ter informatie, de golven zijn hoog vandaag. Ik hoop dat dat geen probleem is.”
Hm.
“En het is koud out there, heel, heel koud.”
Nogmaals hm. Ons thermisch ondergoed ligt in de jeugdherberg. Dat is hier zo’n beetje voor uitgevonden. Maar koppies op, we zijn getraind. Pas nog, tijdens een weekje wintersport, op Ameland, in maart. We kregen daar sneeuwstormen en een ijzig koude wind voor de kiezen, dan gaan we hier toch niet afhaken?

Eenmaal aan boord krijgt iedereen een dikke overall aan, en Tessel voor de zekerheid nog een paar warme sokken, maatje 43 schat ik. Terwijl de boot rustig de haven uit vaart, geeft Ellen haar nog snel een potje eten – spaghetti met tomatensaus. Ook die komt zo terug. We leggen onze dochter in de maxi-cosi met het regenscherm er overheen zodat ze geen last heeft van de wind. Ze heeft haar roze soft-shell pakje aan. Die gaat het niet koud krijgen.

Buiten de haven begint het gestamp. “Waar beginnen we aan” lees ik in Ellen’s ogen. “Walvissen kijken” probeer ik terug te mimen, maar ze heeft haar blik alweer verlegd naar de horizon. Verstandig, want onze evenwichtsorganen worden op de proef gesteld. Ik sta met mijn benen wijd op het dek. Met mijn rechterbeen voorkom ik dat de maxicosi naar bakboord glijdt; Ellen is verantwoordelijk voor stuurboord. Met mijn linkerarm heb ik Teun stevig in de houdgreep en met mijn rechterarm mezelf, of nou ja, de boot dus. De tekst van het Koningslied jengelt door mijn hoofd: “Daar sta je dan… Hou je veilig… In regen en wind.”  Voorzichtig probeer ik één oog los te maken van de horizon. Die heb ik straks nodig om op een walvis te richten. Moeilijk. We zijn tien minuten onderweg, nog een kleine drie uur te gaan.

Ondertussen in de maxicosi. Onze dochter is bedekt onder een laag spaghettisliertjes in tomatensaus; ze heeft haar eten maar een paar minuten binnen kunnen houden. Heel verrassend is dat niet: als je voeding in een baby gooit en haar daarna schudt, dan komt het er weer uit. Eerder een kwestie van mechanica dan van zeeziekte. Zelf lijkt ze er niet mee te zitten, ze ligt lekker te slapen. Met een deken vegen we de ergste troep weg; echt verschonen is onmogelijk. Charmant is het niet. Aan de andere kant: ze ligt er rustig bij terwijl de boot met regelmaat keihard op de golven kletst, dus van de heilige drie-eenheid Rust, Regelmaat & Reinheid missen we alleen die laatste. Twee van drie, beter wordt het even niet.

Oh ja, walvissen. Het speurwerk hebben we uitbesteed aan twintig medepassagiers. Als die allemaal dezelfde kant op kijken dan is er iets te zien. De eerste walvis laat niet lang op zich wachten. De gids stelt vast dat het een blauwe vinvis is. Wow! Dit is dus het grootste dier ooit – zelfs groter dan de dinosaurussen, een belangrijke benchmark voor Teun. Ruim dertig meter lang kunnen ze worden, tweehonderd ton zwaar en met een tong zo groot als een olifant. Het mooiste zou natuurlijk zijn om ze boven het water uit te zien springen. Dat zit er helaas niet in, maar het is al heel mooi om af en toe een stuk van zijn rug te zien, inclusief “een fontijntje hè papa”.

Ondertussen bij de reling. Daar staat Ellen, of beter gezegd: ze hangt er overheen en test haar antiperistaltische reflexen. De keuze van haar positie verraadt ervaring. Zoals het spreekwoord zegt: aan loef moet je loden en gissen, aan lij kotsen en pissen. Maar het blijft spijtig dat de “misschien wel beste hamburger ooit” voortijdig in de golven van de Groenlandzee belandt.

Dus: Tessel slaapt in een restantje tomatensaus. Ellen Albertsdottir hangt over de reling. Mijzelf lukt het slechts met moeite om de zeeziekte op afstand te houden. Maar de held van de dag is Teun. Hij staat erbij alsof hij een ritje maakt met de stadsbus – nou, zelfs dat vindt hij oneindig veel spannender. Minutenlang staart hij naar boven terwijl de boot heen en weer deint.
“Papa, ik heb een vraag.”
“Zeg het eens jongen.”
“Wat is dat daar?”
“Dat is het kraaiennest, daar gaan matrozen staan als ze heel ver willen kijken.”
“Oh.”
De boot helt zover over dat de golven op het dek klotsen. Mijn handen voelen aan als ijsklompen.
“Papa.”
“Ja lieverd.”
“Ik heb nog een vraag.”
“Aha.”
“Hoe laat komt de volgende walvis?”
Ik hoef niet te antwoorden, dat doet de gids.
“Okay people now there is another whale at two o’clock! And look there it is again. Whale at eleven o’clock!!”

Ellen wil alleen maar weten hoe lang het nog tot de wal is. Als ik al een horloge droeg, zou ik me nu moeten uitkleden om erop te kijken. En ik ben normaal al niet zo’n stripfiguur, maar bij windkracht acht en temperaturen rond het vriespunt houd ik zeker mijn pak aan. “Nog een half uurtje” gok ik.
“Vijf kwartier” zegt de gids.
“Hallelujah” verzucht Ellen. Nou ja, zolang Teun niet naar het toilet hoeft is het een kwestie van de tijd uitzitten.

“Papa ik moet plassen.”
“Ojee. Kan je het ophouden?”
“Nee.”
“Doe toch maar. Nog maar vijf kwartier minuutjes.”
Dit is een afleidingsmaneuvre; hij weet net zo min als ik hoe lang vijf kwartier minuutjes duren. WC-bezoek is geen optie. Laten lopen kan altijd nog.

Een half uur later besluit de kapitein dat het wel mooi geweest is. Er liggen meer passagiers uitgeteld op het dek. “You are a brave family” zegt de vriendelijke dame als we aan wal stappen. Schaapachtig nemen we het compliment in ontvangst.

Myvatn Naturebaths

We zijn nog niet helemaal klaar met die walvissen. Terwijl het buiten pijpestelen regent bezoeken we ’s morgens het walvismuseum in Húsavik. Eigenlijk wilden we naar het penismuseum, maar er heerste grote verwarring over de lokatie met als slotconclusie dat het museum naar Reykjavik is verhuisd. Het walvismuseum is een goed substituut, met veel skeletten, een kinderspeelhoek, en interessante weetjes. (Wist je bijvoorbeeld dat sommige walvissoorten bij de geslachtsgemeenschap gebruik maken van dienstverlening door derden?)

Het is nog steeds miezerig. Toch gaan we proberen vanmiddag wat van Myvatn te zien. Eerst lunchen we in Reykjalid, in een eetcafeetje dat door een glazen wand uitzicht biedt op de koeien in de naastgelegen stal. Alle ingrediënten van de lunch zijn lokaal verbouwd, nou ja, op de sinaasappels na. Vervolgens rijden we een rondje om het meer, terwijl Tessel achterin haar middagslaapje doet. Ik maak een korte solo-wandeling langs de pseudokraters. Deze zijn het gevolg van stoomexplosies veroorzaakt door de botsing van hete lava op (ondergronds) water.

Tenslotte bezoeken we Myvatn Naturebaths, het provinciale alternatief voor de Blue Lagoon bij Reykjavik. Na het gebruikelijke doucheritueel zakken we met z’n vieren in het warme water. Er staat een snijdend koude wind. Meestal kan je dat compenseren door jezelf lekker tot je nek onder te dompelen, maar in dit geval vereist het veel fine-tuning om een plekje in het water te vinden waar de temperatuur precies goed is en waar tegelijk voldoende beschutting is tegen de wind. Tessel vindt het helemaal niets. Vrij snel houden we het voor gezien. Terwijl Ellen nog wat foto’s maakt van het stomende water ligt Tessel bij mij in de wandelwagen in een kleedkamer vol halfnaakte mannen. Ik hoop dat het niet traumatiserend is, voor Tessel en voor die halfnaakte mannen. We trekken ons terug in ons hostel, waar we koken, eten, cocoonen en slapen.

Vatsnes schiereiland

Vandaag vervolgen we ons rondje in westelijke richting, naar het Vatsnes schiereiland. Het is stralend weer. Halverwege Myvatn en Akureyri maken we een stop bij Godafoss, de Godenwaterval. Hij is nauwelijks hoger dan tien meter, maar door de besneeuwde randen is het een mooi plaatje. De weg kronkelt verder, door dalen, langs kleine watervalletjes en restanten sneeuw, met als mooi stedelijk intermezzo Akureyri. Niet dat de stad zelf zo bijzonder is, maar de ligging is magnifiek, aan het Eyjafjördur, waarin je als duiker op bepaalde plekken onder water eitjes schijnt te kunnen koken, maar dat terzijde. Doordat we Reykjavik overslaan is Akureyri met minder dan twintigduizend inwoners de grootste stad die we aandoen. We lunchen er en kopen wat kleertjes. En Teun probeert ons middels subtiele beïnvloedingstechnieken aan te zetten tot het kopen van cadeautjes. “Mama jij moet raden waar ik naar kijk.” (Naar een Cars auto.) “Mama jij moet raden waar ik nu naar kijk.” (Naar een speelgoedtrol.) Maar daar trappen wij niet in. En bovendien zijn we er al ingetrapt. In het walvismuseum heeft Teun een pluche dolfijn gekregen, waarmee zijn zeezoogdierencollectie is uitgebreid tot vijf exemplaren. Drie daarvan reizen met ons mee.

Iets heel anders. De autorit van vandaag mag integraal in Blik op de Weg. Ik besef dat dat klinkt als die automobilist die alléén maar spookrijders tegenkomt, maar je moet van me aannemen dat Ellen keurig rijdt en dat het de anderen zijn die zich misdragen. We waren al gewaarschuwd dat IJslanders rijden als gekken. Tot vandaag leek het mee te vallen maar nu is het raak. Tegenliggers die vlak voor onze neus hun inhaalactie afronden, een achterligger die op een onmogelijk punt inhaalt en dan ook nog een aanhanger blijkt te hebben – ik heb diverse malen overwogen om preventief de airbags in te zetten. Je blaast de zwembandjes van je kind ook niet pas op als het dreigt te verzuipen.

Het is ook wel een lange rijdag. We moeten alles uit de kast trekken om te voorkomen dat onze zoon deserteert: appelsap, boterhammen met chocopasta, crackers, rijstwafels, winegums en soepstengels alias stoeptengels. Om een uur of drie staan we voor de deur van de jeugdherberg op het Vatsnes schiereiland. De eigenaar is een jonge boer die met z’n smartphone razendsnel onze inschrijving verwerkt. Alweer zo’n multitasker; als hij niet boert of gasten ontvangt dan bouwt hij. De verdieping waar wij verblijven heeft hij eigenhandig en zeer stijlvol geheel uit hout opgetrokken. En naast de herberg heeft hij een futuristische espressobar neergezet. Het is misschien een beetje een Fremdkörper in het verder geheel verlaten landschap, maar hij heeft het toch maar mooi gedaan.

Na het inchecken lopen we naar het strand. Het is hier prachtig. Een klein meertje mondt uit in de zee; aan de overkant van de monding ligt een kolonie zeehonden te luieren. We wandelen een stuk langs het strand, Tessel hangt op mijn buik. Halverwege wordt het iets te heftig voor de kindjes; Tessel heeft het koud en Teun heeft een blaar opgelopen. Na de walvistocht en Myvatn Naturebaths is dit is de derde dag op rij dat we onze kinderen aan vormende omstandigheden onderwerpen. Het is uiteraard geen opzet maar we troosten ons met de gedachte dat ze er sterk van worden.

Teun wordt wakker.
“Mama ik wil douchen.”
“Dat hoeft niet hoor, je hebt gisteravond al gedoucht.”
“Jamaar mijn hele bed is nat.”
Hm. Een ongelukje. Lullige timing, maar dit gebeurt zelden, dus we lichten de eigenaar in en maken ons er verder niet druk om. Wel opvallend is dat Teun de daders kent: “Beren die niet kunnen praten.”

Voordat we onze trip naar het westen vervolgen, rijden we nog om de punt van het Vatsnes schiereiland heen. We komen langs een pittoresk boerderijtje. In de tuin staat een bord, ik kan het zo snel niet helemaal lezen maar de essentie is duidelijk: FOR SALE. Je hebt ze d’r bij, die in een impulsieve actie hun hele leven omgooien en dan zo’n huisje kopen op de meest afgelegen plek in een of ander exotisch land. En dan voor de TV-camera’s ontdekken dat het allemaal niet zo romantisch is. Ellen trapt op de rem en zet de auto in de achteruit. Ojee, nee hè. Niet wij. Ze kijkt me aan met kooplustige ogen.
“Wil je…?”
Dit gaan we toch niet serieus doen! Ellen ziet mijn twijfels.
“Leuk toch joh, arts and crafts. Ze verkopen zelfgemaakte spulletjes. Wollen sokken enzo!”
Ah.

Met Teun doen we tijdens elke autorit een wedstrijdje “fossjes” spotten. Foss is IJslands voor waterval, en daarvan zijn er nogal wat hier. Vanochtend zien we zowaar een vosje. Hij rent niet eens hard weg en blijft een poos langs de weg staan als we de auto stilzetten. Een eindje verderop, in het zeehondenmuseum, horen we dat het een poolvos moet zijn geweest. Zijn vacht zat midden in de overgang tussen winter (wit) en zomer (bont). Geluksvogels zijn we, want poolvossen laten zich zelden zien.

Voordat we verder rijden koopt Ellen boodschappen voor vanavond; ze legt drie lamsboutjes in het winkelmandje, maar haalt die er bij de kassa weer snel uit. Vierentwintig euro kosten ze. Waarom is ons niet helemaal duidelijk; we hebben nergens zoveel lammetjes gezien als op dit eiland.

We gaan naar het Snaefelssnes schiereiland; de laatste regio die we bezoeken. In Stykkisholmur eten we een hamburger, alweer “misschien de beste ooit”.  Door mossige lavavelden rijden we naar Grundarfjördur waar we een uiterst comfortabel IKEA-appartementje betrekken. En waar we voor het eerst deze reis een staatsslijterij aantreffen tijdens de openingstijden. Van de weeromstuit kopen we een fles wijn en twee blikjes bier.

Grundarfjördur

Op ons dooie akkertje staan we op. Het plan is dat Teun en ik gaan zwemmen terwijl Ellen met Tessel de “stad” in gaat. De auto start echter niet. De schakelaar van de binnenverlichting staat aan. Shit. Alweer. Teun kijkt schuldbewust opzij. Maar dan vecht hij zich terug met een alternatieve hypothese, met de onverwachte theorie die alle puzzelstukjes op hun plaats laat vallen. “De batterij van de auto is niet leeg. Een beer heeft de benzines opgedronken.” Vermoedelijk betreft het een van de beren die gisteren zijn bed hebben bevochtigd. Mocht u ze tegenkomen, onderneem dan zelf geen actie! Deze benzinedrinkende beren zijn licht ontvlambaar. Houd afstand en neem onmiddellijk contact met ons op. U kunt natuurlijk ook gewoon de plaatselijke politie bellen.

Het zwembad in Stykkisholmur bevat volgens eigen opgave twee ingrediënten: heet water (86 graden) en koud water (3,7 graden). Apart niet te harden maar in de juiste verhoudingen gemengd valt er uitstekend in te baden. De kassajuffrouw vraagt of mijn zoon van de glijbaan wil. “Dan zet ik hem voor jullie aan.” Een uur later komt ze speciaal naar ons toe lopen om te melden dat de glijbaan wegens onderhoud tien minuutjes uit gaat. Teun en ik zijn dan al een poosje de enige gasten in het hele zwembad. Als we in het peuterbadje (36 graden) liggen uit te zwemmen komt de kassajuffrouw nog een bak vol speelgoed voor Teun brengen. Ik zeg: Iceland….twelve points, l’Islande…douze points!

Vandaag gaan we onze culinaire horizon verbreden. Dat IJslanders goede hamburgers en uitstekende frieten bakken weten we inmiddels; nu is het tijd voor Pylsur en Hakarl. Pylsur is IJslands voor hotdog. IJslanders zijn er dol op; ze eten ze bij pompstations en mobiele snackbarretjes, met rauwe uitjes, gebakken uitjes, gefrituurde uitjes, gedroogde uitjes, mosterd, ketchup, mayonaise, currysaus en/of kaas. Bij de mobiele hotdogverkoper van Stykkisholmur krijgen we een gratis upgrade naar de specialiteit van het huis: taco hotdogs, met kaas en tacokruiden. Je kan je afvragen of dit nog een broodje knakworst is, maar misschien is dat juist de kracht van Pylsur. Het is eigenlijk wel lekker; dit hadden we eerder moeten weten. En de bodem is gelegd voor de volgende proeverij.

Zo populair als Pylsur is, zo berucht is Hakarl. Hakarl is gefermenteerde haai, Groenlandse haai om precies te zijn. Dit is een tamelijk unieke haaiensoort: ze worden groot (tot wel 7 m), zwaar (tot wel 1200 kg), oud (tot wel 200 jaar), en leven in diep (tot wel 2000 m) en koud (tot onder het nulpunt) water. Het onbewerkte vlees ruikt naar pis en is giftig. Om er iets eetbaars – wat zeg ik – een delicatesse van te maken stopt men de haai ontdaan van hoofd en ingewanden enkele maanden onder de grond. In deze fase gaat het vlees fermenteren (niet rotten, zoals veelal wordt geschreven). Vervolgens wordt het in repen opgehangen om te drogen in de wind, waarna het geschikt is voor consumptie.

Op het Snaefellsnes schiereiland zit een van de producenten van Hakarl. In een schuur is een museumpje annex proeflokaal ingericht. Een stokoud mannetje leidt ons rond. Hij spreekt geen Engels, wij geen IJslands, maar met handen en voeten weet hij ons een paar dingen uit te leggen. Bij de sloep waarin hij en zijn vader op haaienjacht gingen laat hij ons poseren, met een opgezette zeehond op schoot en het vissershoedje van zijn vader op ons hoofd. Het is zo idiosyncratisch als het maar zijn kan.

En dan dus het proeven. Hakarl wordt door IJslanders geassocieerd met kracht en dapperheid, en om onszelf moed in te praten bladeren we door het gastenboek. “Interessant”, “fascinerend”, “lekker” zelfs – in hoeverre zijn dit beleefdheden? Een medereiziger koopt een bakje Hakarl om thuis aan de visite voor te zetten. Maar dat is een Engelsman, die zijn gewend aan smerig eten. We moeten er maar aan geloven. Met een cocktailprikkertje steken we een blokje in onze mond. Hoe smaakt een half ontbonden opgegraven haaiekadaver? Qua textuur zit het tussen het elastische van inktvis en het sponzige van tofu. Qua geur en smaak domineren tinten van oude kaas en van schoonmaakmiddel op ammoniakbasis. Smerig dus? Mwah, ik was op het ergste voorbereid. Misschien zijn wij met onze kazen en rauwe haring stiekem wel wat gewend. Maar om het echt lekker te vinden moet je het waarschijnlijk vaker eten. Hakarl geldt als het summum van een “verworven smaak”, met een leercurve die zelfs sommige professionals te steil is. Wikipedia citeert media-chefkoks Andrew Zimmern en Anthony Bourdain over Hakarl. Die eerste zei dat de geur hem herinnerde aan “some of the most horrific things I’ve ever breathed in my life” en de tweede vond Hakarl “the single worst, most disgusting and terrible tasting thing”. Tegen deze twee watjes zeg ik: ga lekker samen met Kapitein Iglo de hele avond vissticks eten. (Oh, waar vast ook Groenlandse haai in verwerkt zit, alleen moet dat nog onthuld worden.) Of wees een kerel en neem een voorbeeld aan onze zoon Teun. “Ik heb honger” zegt hij als we weer in de auto stappen. Dat laten wij ons geen twee keer zeggen. We rennen op de valreep terug het museum in en duwen Teun een cocktailprikkertje Hakarl in de hand. De oude shark slayer kijkt geamuseerd toe. Zoonlief draait een paar pirouetjes, zingt een liedje, steekt het prikkertje in zijn mond, mompelt “lekker stukje vis mama”, en gaat over tot de orde van de dag. Held.

Snaefellsnes schiereiland

We rijden vandaag een rondje over het Snaefellsnes schiereiland. De weersverwachting is niet best. In de laatste zonnestralen crossen we met onze 4WD door de imposante lavavelden van Berserkjahraun. Daarna zien we alleen nog maar regen. En alle koffiebarretjes zijn dicht, ook al staat er dat ze open zijn. Vandaag is onze dag niet. Midden op dit schiereiland moet een vulkaan liggen, maar de enige die we zien staan op de schilderijen en videobeelden in het vulkaanmuseum in Stykkisholmur.

Kevlavik

Onze laatste volle dag. Eind van de middag moeten we in Kevlavik zijn om de huurauto in te leveren. Voordat we zuidwaarts rijden, geven we het Snaefellsnes schiereiland een kleine herkansing. Het weer is nog steeds niet denderend, maar een stuk beter dan gisteren. Via een kronkelweggetje komen we uit bij Skardsvik, een verdwaald tropisch strandje.  Hier zou een Viking begraven zijn, maar hij heeft zich goed laten verstoppen want we vinden hem niet. Vervolgens beklimt Ellen een steil en glibberig wandelpad naar de Saxholl krater, en stelt daarbij mijn zenuwen op de proef door net iets langer weg te blijven dan ik denk dat je nodig hebt om honderdvijftig foto’s te maken. Onze laatste stop is Djupalonssandur. Behalve een mooi strandje bevindt zich daar een assessment center uit de tijd van de Vikingen: vier stenen van oplopende omvang, op te tillen door aspirant-vissers. Ik vermoed dat ik niet verder zou komen dan de lichtste steen waarmee ik als “nutteloos” voor de visserij zou zijn bestempeld. Ellen zegt dat we door moeten, wat me wel goed uit komt. Ze bespaart mij een pijnlijk gezichtsverlies; laat de buitenwereld nog maar even in de waan dat ik de opvolger van Geoff Capes ben. Als we wegrijden is het landschap overdekt met een laagje zeemist. Mysterieus mooi.

Op Wimbledon wordt bij regen alles opgeschort maar in het echte leven gaat kloteweer gewoon van je eigen tijd af. En helemaal op vakantie. Door onze aangepaste route van vanmorgen zijn we gedwongen het Sagen-museum in Bogarnes te Boroboduren. We moeten bovendien nog de Randstad van IJsland doorkruizen, en we krijgen plotseling een onbehaaglijk gevoel dat we dat zwaar onderschat hebben. Uiteindelijk valt het reuze mee, en zijn we netjes op tijd in Kevlavik om ons sportnuttigheidsvehikel in te leveren.

Het regent in Kevlavik. Teun en ik gaan een laatste keer zwemmen.
“Heeeee papa het is een binnenzwembad! Dan worden we niet nat!”
“Haha, die is goed Teun. Daar maakte jij echt een leuke grap!”
“Welke grap papa?”

Om kwart voor vijf gaat de wekker. Een uurtje of vijf later zien we uit het vliegtuigraam Engeland liggen.
“Daar zijn we nog nooit geweest hè papa.”
“Nog niet samen nee.”

Even later wordt de landing ingezet.
“En welk land is dat dan, papa?”
“Dat is Nederland.”
“Daar zijn we ook nog nooit geweest hè?
“Daar wonen we Teun.”
“Oh.”