Röstidag
Vorig jaar in Ierland bewezen we dat het kon: een meerdaagse wandeltrektocht met kinderen. En wel met die van ons, toen zes en negen jaar jong. Zes dagen achter elkaar verplaatsten we ons over het Dingle schiereiland, wandelend van B&B naar B&B, over afstanden die opliepen tot wel twintig kilometer per dag. Ja, er moest nogal eens motivationeel gespeecht worden. En soms zakte het tempo in tot een slakkengang. Maar we hadden veel plezier en haalden ongehavend en vol trots de finish.
Die ervaring smaakte naar meer. Het zweet uit Ierland was nog niet opgedroogd of Ellen ging al aan de slag met kaarten, websites en reisverslagen, om de volgende wandelvakantie te plannen. Bestemming: de toppen van de Alpen. Waarom niet, wandelen is immers wandelen? Nou ja, er zijn natuurlijk wel verschillen. Allereerst liepen we in Ierland in een glooiend heuvellandschap. De enige echte bergetappe op het Dingle schiereiland hadden we vanwege de moeilijkheidsgraad buiten het programma gelaten. En die andere beklimming die we eerder in de vakantie hadden uitgekozen om alvast een keer de spieren uit te dagen, moesten we vroegtijdig afbreken omdat zoonlief een inschattingsfoutje maakte en tot z’n middel in de modder stond. Dit keer, in de Alpen, ontkomen we natuurlijk niet aan een stevige klim. Het plan is om een paar meerdaagse huttentochten te lopen. Zelfs als je je routes zo kiest dat het klimwerk minimaal is, krijg je minimaal een paar honderd hoogtemeters voor de kiezen, elke dag. En natuurlijk zullen de lengtes van de etappes hier niet hetzelfde zijn. Wandelingen van twintig kilometer gaan we in de bergen niet maken; met klimwerk erbij is vijf kilometer soms al veel. Maar toch.
Wat ook anders is: in Ierland werd onze bagage met een taxi naar de volgende slaapplek gebracht. Zodoende hadden we overdag niet veel meer in ons rugzakje dan een lunchpakket, water en een regenjas. Heel handig. Deze vorm van doping moeten wij ontberen in de Alpen. Busjes zijn schaars in het hooggebergte, en sjerpa’s passen niet in ons budget. We moeten dus onze eigen bagage dragen. Maar ook dat kunnen we, zo besloten we.
Het plannen van de wandelingen viel Ellen overigens niet mee. Het is lastig om informatie te vinden over hoe zwaar of technisch een wandeling is. Maar na vele uren googlen en rondvragen bij ervaringsdeskundigen is het haar gelukt. Maanden van tevoren lag er een reisplan klaar van Ellen-kwaliteit. En toen, in maart, kwam het virus. Lange tijd hebben we op het punt gestaan om de boel af te blazen, maar een paar weken van tevoren hakten we de knoop door. We voegden mondkapjes toe aan de zorgvuldig uitgebalanceerde paklijst…en gáán met die banaan.
Op zaterdag rijden we naar Lörrach in Beieren, vlakbij Basel. Na een lange dag op de Autobahn genieten we van ons eerste avondmaal bij een Grieks restaurant, op een terras in het avondzonnetje. Het gedoe met mondkapjes is nog wat onwennig. Maar wij zijn de laatsten om de strikte Duitse regels in de wind te slaan en laten ons opkomende vakantiegevoel er niet door bederven. De volgende ochtend rijden we in een paar uurtjes verder naar de Räterichsbodensee, een stuwmeer in Zwitserland. Dit is meteen het startpunt van onze eerste wandeltocht. Acclimatiseren is voor watjes.
Bächlitalhütte
Dit is het plan: we gaan omhooglopen naar de Bächlitalhütte, om na een overnachting de volgende dag weer af te dalen. Een tochtje om de spieren op te warmen, had Ellen bedacht. In onze rugzak zitten slaapzakken. Dat moet vanwege corona, normaal volstaat een lakenzak. En verder dragen we enkel wat we voor deze twee wandeldagen nodig hebben. Regenkleding dus, wat broodjes voor de lunch, en een kleine selectie uit de 488 mueslirepen die ik daags voor de vakantie heb aangeschaft. De rest van die repen en de andere spulletjes blijven achter in de auto, op de parkeerplaats, bij het stuwmeer.
We dragen alle vier een rugzak. Ellen heeft de grootste, ik de zwaarste. Teun draagt wat spulletjes van zichzelf en Tessel een knuffel. Daarnaast hebben we alle vier een camelbak in de tas. Die laatste hebben we speciaal voor deze vakantie aangeschaft. Ik heb het altijd wat aanstellerig gevonden, zo’n camelbak. Als je te lui bent om af en toe een flesje uit je rugzak te halen, waarom zou je dan wel urenlang tegen een berg op gaan lopen? Maar tijdens een trainingsweekend was ik om. Veel makkelijker gaat het niet worden, qua hydratatie. Het is alsof er een kraan met je meewandelt. Met slechts één verschil: een camelbak moet je van tevoren vullen. Duh. Logisch. Maar precies dat zijn we vergeten (zo constateren we terwijl we uitkijken over vijfentwintigmiljard liter Räterichsbodenseewasser). Knarsetandend kopen we een half dozijn waterflesjes bij een tentje langs de weg. “Boven bij de hut is er wél drinkwater”, wordt me nog nageroepen, terwijl ik rouw over het verlies van een iets te grote stapel Zwitserse bankbiljetten.
Ik had het over een trainingsweekend. Om misverstanden te voorkomen: dat was niet in de Alpen. Eind juni liepen we met z’n vieren met volle oefenbepakking van Weesp naar Abcoude en weer terug. Een prachtige wandeltocht, maar uiteraard met een schrijnend gebrek aan hoogtemeters. Iemand van de NS heeft die route “Gein en Vecht” gedoopt. Beter kan ik het niet samenvatten: we hadden enerzijds veel lol maar anderzijds werd het doorzettingsvermogen op de proef gesteld. Tweemaal vijftien kilometer – je krijgt er in Nijmegen weliswaar geen medaille voor maar het is toch een stuk langer dan onze gebruikelijke avondwandelingen tijdens de intelligente lockdown – waarbij we overigens wél een paar hoogtemetertjes pleegden te maken, van de stuwwal waar ons huis staat naar de Ooijpolder en weer terug omhoog. Maar dit alles is natuurlijk peanuts vergeleken bij het gezwoeg dat ons hier in de Alpen te wachten staat. We staan aan de voet van onze eerste berg en realiseren ons dat we “de specifieke trainingsfase” hebben overgeslagen. Volgens Ellen kwam dat door het coronavirus. Ik denk dat dat te veel eer is voor zo’n lullig stukje RNA. Maar het feit blijft: dit gaat pijn doen.
De zon schijnt uitbundig en vol goede moed stiefelen we omhoog. Kleine stapjes. Vooral niet te snel willen gaan. Om de paar minuten stilstaan. Om je heen kijken, incasseren hoeveel je al gestegen bent. Voelen hoe mooi het is. En dan weer dóór. Het duurt niet lang voordat de eerste verzuchtingen ontsnappen. “Het is toch wel zwaar.” “Ik wil even zitten.” “Zijn we al bij de hut?” Gaandeweg realiseer ik me dat ik stiekem wél wat specifieke training heb ondergaan. Afgelopen winter hebben wij een halfbike gekocht, een impulsaankoop – afgekeken van onze geeky vriend Sander – maar wat voor een. Een halfbike is een fiets zonder zadel. En zonder stuur trouwens, het bochtenwerk doe je met je lichaam. Misschien is een step-met-trappers wel een betere omschrijving. Toen in maart de zon én het coronavirus tevoorschijn kwamen, werd de halfbike mijn dagelijkse escape. Het apparaat traint vooral je bovenbenen en je rompstabiliteit. En daar lijk of hoop ik nu een paar vruchtjes van te plukken.
Na twee uur klimmen arriveren we bij een beekje. De schoenen gaan uit; het koude water moet gevoeld worden. Volgens sommigen is dat een slecht idee als je nog moet lopen. Maar die mensen denken met hun voeten en niet met hun hart. Na nog een stukje wandelen zien we in de verte onze berghut liggen, spectaculair bovenop op een steile helling aan het einde van een brede vallei. Ons doel voor vandaag, eindelijk zichtbaar. Tessel is helemaal verbaasd. Ze dacht bij het woord hut aan een knusse constructie van lakens en wasknijpers. Of op z’n minst aan iets wat je zelf moet opzetten. Een groot gebouw van steen en hout is wel het laatste wat ze had verwacht. Tussen smeltwater en sneeuw door laveren we richting de laatste steile klim. En dan, ruim vier uur nadat we de auto achter ons lieten, melden we ons bij de Bächlitalshütte. Etappe één is in the pocket.
We verblijven hier op 2328 meter hoogte, zo’n 550 meter boven ons startpunt. Naast de hut is een prachtig zonneterras, uitkijkend op de Bächligletsjer in de verte. Het terras eindigt zonder hekje of waarschuwing bij een steile afgrond. Voor de veiligheid drinken we Rivella. Welbeschouwd is deze hut niet veel anders dan een jeugdherberg, met als grootste verschil met een huis-tuin-en-keuken-jeugdherberg dat hier alleen maar fitgirls en fitboys rondlopen, van alle leeftijden overigens. En wij dus. We zijn trots op wat we doen, maar realiseren ons dat deze plek voor velen slechts base camp is voor iets groters. Gebogen over hun kaarten en wijzend naar rotswanden plannen ze hun volgende uitdaging. Dat is meestal iets met touwen en helmpjes. The stuff of my nightmares…maar daarover later meer.
Vanwege corona is het aantal gasten beperkt tot de helft van de capaciteit. We delen een slaapzaaltje met één ander stel. Zij slapen onder, wij boven. Je kunt het een stapelbed noemen maar het is eigenlijk een kamerbrede entresol waar we met z’n vieren naast elkaar op slapen. Bij het avondeten gelden strakke regels: ieder gezelschap heeft zijn eigen vaste tafel, en het personeel komt langs om soep, spaghetti en worteltjestaart te serveren. Het voelt veilig zo. Voor besmetting in de doucheruimte hoeven we sowieso niet heel bang te zijn, want een douche kost vijf Zwitserse franken. Hygiëne is een peperdure luxe. “En zwaar overgewaardeerd”, zegt Ellen – een opmerkelijke uitspraak voor een arbeidshygiënist, maar ik weet dat erover is nagedacht. Hoe dan ook: als douchen echt belangrijk was dan zaten we wel op een glamping, godbetert. Na een goede nachtrust en een ontbijt van birchermuesli – een grauw papje van muesli, appel en honing – wandelen we de volgende ochtend in een paar uurtjes dezelfde weg terug. Naar beneden gaat uiteraard altijd sneller, al moet je dat afdalen niet onderschatten. Dit gaan we zeker voelen in de benen. Morgen dan, want vandaag is trots de bovenliggende emotie.
Bettmeralp en de Aletschgletsjer
In een uurtje rijden we naar Betten, waar we de auto wederom achterlaten. Bepakt met bagage stappen we in de kabelbaan naar Bettmeralp op 2000 meter hoogte. Daar hebben we een appartementje gehuurd dat de komende vijf dagen onze uitvalsbasis is. Bettmeralp is een typisch wintersportoord in zomertijd. Het staat vol met chaletjes en het dorp is autovrij. Maar denk nou niet dat er alleen maar Milka-koeien loeien. Het is levendig op straat, een groot verschil met de relatieve afzondering in het Bächlital. Het gebrek aan auto’s wordt gecompenseerd door Gepäcktaxis. En het dagelijkse ritje naar de bakker wordt door menigeen afgelegd op een elektrische mountainbike. Zelf associeer ik mountainbikes meer met sport dan met boodschappen. Daardoor voelt een mountainbike met een stekker aan als een contradictio in terminis, om niet te zeggen fraude of hoogverraad. Maar kennelijk moet ik mijn denkraam aanpassen. Het zijn er hier te veel om je tegen te verzetten.
De volgende dag staat er voor ons meteen weer een wandeling op de rol. Een gletsjertocht nog wel, met gids. Volgens de informatie op internet is deze expeditie geschikt voor kinderen vanaf zeven jaar. Om bij de gletsjer te komen moeten we eerst een berg over. Dan twee uur wandelen over de Aletschgletsjer waar het om te doen is. En dan weer over diezelfde berg terug naar het dorp. Ellen had deze tocht een hele poos geleden al geboekt. Ja, er was twijfel of het niet te zwaar zou zijn, maar er was ook veel enthousiasme. En: YOLO! Je leeft maar één keer. Maar nu, na onze tweedaagse ouverture in het Bächilital, ziet de wereld er anders uit. Ellen heeft hevige spierpijn en kan bijna geen stap meer zetten. Voor Tessel gaat het zeker ook te zwaar zijn, realiseren we ons nu. Dus melden Teun en ik ons bij het startpunt met de mededeling dat de dames thuisblijven.
Met een rugzak vol eten schuifelen we de berg op. We volgen een eenvoudig pad over groene hellingen. Eenvoudig – maar wel omhoog. Onze gids, een vriendelijke zestiger, stopt regelmatig om uitleg te geven. Eerst in het Duits, dan in het Frans. Nou ja: hij begint telkens in het Duits en verontschuldigt zich dan na drie zinnen dat hij per ongeluk Hoogduits spreekt. Waarna hij snel overschakelt op Zwitserduits, en ik mezelf gelukkig prijs dat ik tenminste een beetje Frans versta. Teun gebruikt de uitlegmomenten om op adem te komen. Hij heeft het zwaar. Al na twintig minuten wil hij niet meer verder. Zijn benen doen pijn van de dagen ervoor. Het stemt me pessimistisch, we moeten nog zeker een uur of zes, zeven. Op de terugweg kunnen we ons eigen tempo kiezen maar voorlopig zullen we bij de groep en de gids moeten blijven. En die stiefelen voort. Op zijn tandvlees gaat Teun door; af en toe duw en trek ik hem letterlijk de berg op. Na een uur bereiken we vlakker terrein, dat helpt. We zien onze eerste marmot. En niet veel later toont de gletsjer zich in volle glorie. Dat, en het vooruitzicht dat we nu gaan dalen, verbetert de stemming. Hoe we straks terugkomen zien we dan wel weer. Halverwege de afdaling naar de gletsjer duikt onze gids de bosjes in. Hij komt terug met een zak met stijgijzers. Even later, aan de rand van de gletsjer, mogen we die over onze schoenen schuiven. “Ze moeten andersom, met de punten naar beneden”, corrigeert hij me. “Uiteraard”, zeg ik. Even testen of hij zijn werk wel doet.
Met drieëntwintig kilometer is de Aletschgletsjer de langste van de Alpen. Elk jaar gaat er drie à vier meter vanaf, of beter gezegd: aan de bovenkant komt er drie à vier meter minder bij dan er aan de onderkant wegsmelt. Met zijn stok wijst de gids de lijn aan waar het gletsjeroppervlak zat toen hij vijfenveertig (!) jaar geleden begon met dit werk. Hij leert ons ons dat het smeltwater van vandaag rond het jaartal 1300 à 1400 uit de lucht is gevallen – middeleeuws water dus. Al dat gesmelt neemt niet weg dat er honderd meter dik ijs onder onze voeten ligt. Een stukje verder op de gletsjer zou dat al zevenhonderd meter zijn!
Het loopt verrassend makkelijk met die ijzers aan je schoenen; met gemak wandel je recht tegen een steile helling op. Teun is instantaan alle pijn en vermoeidheid vergeten. Hij springt over het ijs als een jonge hond en zoekt stukjes leisteen om door een klein gaatje of kiertje in het oppervlak te gooien. Hier en daar is het uitkijken voor kloven en kuilen maar echt eng wordt het nergens. De gids heeft een lang touw bij zich maar we mogen loslopen. Het is waanzinnig mooi. Zo lopen we met de groep in twee uur tijd een kleine ronde over het immense gletsjeroppervlak.
En dan moeten we terug. Anders dan op de heenweg zien we nu precies welke beklimming er voor ons ligt. We stiefelen omhoog. Teun worstelt. “Heeft hij astma?” vraagt een medewandelaar met een merkwaardig gevoel voor empathie. Een Frans gezin leent Teun een paar stokken. Dat blijkt een gouden greep; hij loopt nu een stuk beter. Bijna acht uur en achthonderdvijftig hoogtemeters na de start zijn we terug in Bettmeralp. Dat hebben we toch maar mooi gedaan. Met de beentjes omhoog horen we hoe Ellen al strompelend vandaag met Tessel naar Bettmerhorn is geweest, met de kabelbaan. Zo hebben ze toch nog de Aletschgletsjer gezien, van bovenaf wel te verstaan.
De dagen erop doen we het rustiger aan. Het concept röstidag wordt geboren: een rustdag met geraspte aardappel. We schaffen twee paar uitschuifbare wandelstokken aan. Die gaan ons het bergleven gemakkelijker maken. En we zwemmen in de Bettmersee, een bescheiden meertje aan de bovenkant van het dorp. Het water is ijskoud, maar dat deert onze kinderen niet. Ze kunnen zich nog altijd urenlang bezighouden met het vangen van kikkervisjes.
Om de fysieke en mentale energievoorraden aan te vullen eten we een taartje bij de lokale banketbakker. Ellen kiest voor een hartige taart van aardappel, groenten en appel, een soort quiche dus, of hete bliksem in bladerdeeg. Op een groot bord naast de deur wordt het baksel aangeprezen als “cholera”. Corona biertje erbij, lekker! Zonder gekheid: de naam van het gerecht zou daadwerkelijk verwijzen naar de beruchte infectieziekte. Tijdens de epidemie rond 1830 waren de mensen door quarantaine teruggeworpen op hun eigen voorraadkast. En dus maakten ze dit baksel van restjes die ze in huis hadden. Het voelt alsof de cirkel een beetje rond is. Er is overigens een alternatieve verklaring voor de naam cholera: deze zou verwijzen naar de steenkolen waarin de taart gebakken werd. Echter – en nu citeer ik letterlijk uit wikipedia.de want mooier kan ik het niet zeggen – “die Worterklärung, dass die Pfanne mit der Cholera zum Backen «in die Kohle gelegt» wurde, stösst allerdings in sprachwissenschaftlicher Sicht auf Schwierigkeiten, weil das aus frühalthochdeutsch -arja entstandene schweizerdeutsche denominative Suffix -ere – von den weiblichen Personenbezeichnungen abgesehen – in erster Linie zur Bezeichnung von Örtlichkeiten dient, an denen etwas gehäuft auftritt.“ Dus.
Hete bliksem – het zou een mooie bijnaam zijn voor de bakkersvrouw. Het leidt geen twijfel dat deze dame de broek aan heeft in de familiezaak. “Mag ik een brownie, bitte?” vraagt Ellen in haar allervriendelijkste Duits. Ze wijst een chocoladecakeje aan in de vitrine. “Nein… nein, NEIN!!” zegt mevrouw de bakker. “Dat ís geen brownie. Dít is een brownie! Dát is een muffin. U wilt een MUFFIN dus?” Ach, ik begrijp het wel. Geld verdienen is leuk maar laten we de dingen bovenal bij de juiste naam noemen, anders wordt het een zootje.
De volgende dagen maken we mooie wandelingen naar Riederalp en Fiescheralp, twee dorpen aan weerszijden van Bettmeralp. Het weer is nog steeds mooi, al begint de dag telkens met stevige mistbanken na een koude nacht. Gezien de afstanden en het geringe hoogteverschil categoriseren we deze dagen als hersteldagen. In Fiescheralp nemen we de gondel naar Eggishorn, waar zich een spectaculair zicht op gletsjer ontvouwt. We socializen op gepaste afstand met een Zwitser die helemaal verbaasd is dat ik het Franse woord voor hermelijn (“ver”) niet ken – ik vat het maar op als een compliment. En met een Russisch gezin woonachtig in Amsterdam en een Nederlands gezin dat geheel per ongeluk ontdekt hoe mooi een bergvakantie kan zijn, enkel doordat corona roet in het eten gooide bij de strandvakantie in Spanje. We genieten van Apfelstrudel en Käsespatzle. En we doen bommetje in “ons” ijskoude bergmeertje. Langzaamaan ebt de spierpijn weg.
Breil-Brigels
Terwijl de zon volop schijnt nemen we op zaterdagochtend afscheid van Bettmeralp en rijden we naar onze volgende bestemming, het dorpje Breil-Brigels. Ver is het niet, maar de vele haarspeldbochten drijven de spanning op. Ellen, toch geen onervaren chauffeur, krijgt hartverzakkingen door talloze roekeloze inhaalacties van de motormaffia; dit blijkt een populaire bergroute te zijn voor motorrijders. Ze zullen vast het gevoel hebben dat ze veilig bezig zijn maar wij hebben daar andere gevoelens bij. En onze zoon wordt acuut bevangen door misselijkheid. Het is ook niet rechtvaardig: heb je in een ultieme vlaag van verantwoord ouderschap een historische atlas in de auto gegooid en begint je zoon er daadwerkelijk uit voor te lezen, over de Habsburgers en de Krim-Tataren, wordt het fysiek afgestraft. Het is te hopen dat hij lezen en geschiedenis nu niet gaat associëren met overgeven.
In Breil-Brigels moeten we een paar uur wachten tot we kunnen inchecken. Heel erg is dat niet: op tien minuutjes van ons appartement is een kleinschalig, open resort gebouwd rond een bescheiden zwemvijvertje. Teun twijfelt even of hij zich hier als tiener nog wel kan laten zien in zijn zwembroek, maar het duurt niet lang voordat Ellen en ik vanaf een terrasje toezien hoe de kinderen in het water springen en vriendjes maken. Met het fanatisme en geduld van goudzoekers werpt de kinderschare zich op het vangen van salamanders, emmers vol. Als we er de volgende dag weer zitten, wijst een Zwitserse meneer mij erop dat het niet mag. De salamanders zijn beschermd. Het is strafbaar om ze te vangen of zelfs maar aan te raken en we riskeren een forse boete. Het argument “maar hullie doen het ook” weet ik net in te slikken; ik weet dat handhavers daar niet van onder de indruk zijn en dat deze meneer er ook geen boodschap aan heeft.
Als het enigszins kan, pakken we naast het zwemmen nog een wandeling mee. Zolang we niet te veel hoeven te klimmen past dat prima binnen het concept van een rustdag. Dus nemen we de stoeltjeslift omhoog naar Crest Falla en wandelen vervolgens via een mooie route terug het dal in. Ook rijden we naar de Caumasee en lopen een min of meer vlak rondje eromheen. Van die laatste ronde had Ellen grote verwachtingen qua natuurlijke schoonheid, maar de werkelijkheid valt tegen. Het is er druk: we kunnen nauwelijks parkeren en het is lastig om een zwemplekje te vinden waar je niet op elkaars lip of in de wietlucht zit. En op het enige terras waar eten geserveerd wordt is het vechten voor een tafeltje – wat niet wegneemt dat het personeel de Nobelprijs voor de Vrede verdient voor het stressbestendig handhaven van de veiligheid én de culinaire kwaliteit. Op de wandelroute is het daarentegen heel rustig, maar het is allemaal wat saai, een weinig avontuurlijk geasfalteerd pad. Zijn we verwend geraakt door de schoonheid van het hooggebergte? Wat we in ieder geval ontwend zijn is de hitte; het is ruim dertig graden. Dat zul je in de bergen niet zo gauw meemaken, zelfs als schijnt de zon.
Rond de Sulzfluh
Na dit intermezzo hervatten we onze ambities als bergwandelgezin. Van Breil-Brigels rijden we naar Latschau in de Montafon, vlak over de grens in Oostenrijk. We gaan hier een huttentocht doen, met dit keer niet één maar vier overnachtingen. We parkeren onze auto bij het Kraftwerk bij het Latschaustaumeer en nemen de kabelbaan naar het Mittestation. Daar doen we ons op een groot bergterras tegoed aan Kasespätzle, Pfifferlingragout en Semmelknodel. Als je je in het dagelijks leven voedt met avocado’s en havermelk dan vergeet je helemaal dat dit er ook is. Dit is Oostenrijk. Na Zwitserland valt het op hoe waanzinnig veel calorieën je hier op je bord krijgt, zowel per euro als in absolute zin. Nu moeten we wel wandelen, anders slibben we dicht. Wat ook meteen opvalt is dat de mensen er hier veel realistischer uitzien. Zwitsers lijken toch allemaal een beetje op de familie Federer, van die op en top integere topsportgezinnen in feilloze outdoorkleding met een flesje Rivella in de hand en een flegmatische glimlach op het gezicht. Oostenrijkers daarentegen hebben bierbuiken, vette haren, grote pullen bier in de hand en ze maken veel meer herrie. (Ze schijnen ook enorm te generaliseren maar dat soort ongefundeerde oordelen laat ik graag aan anderen over.)
Het is een paar uur wandelen naar de Lindauerhütte, een opwarmertje dus. We vangen de eerste regendruppels van de vakantie. Een paar keer trekken we onze regenkleding aan en weer uit, meer om te rechtvaardigen dat we die hebben meegenomen dan om droog te blijven. Waar ik de Bächlitalhütte vergeleek met een jeugdherberg doet de Lindauerhütte meer denken aan die succesvolle horecazaak op het marktplein. Maar dan in de bergen dus. Een deel van de populariteit wordt verklaard doordat je er met de auto kan komen. Het is er druk, maar de coronaregels worden behoorlijk nageleefd én er wordt met Teutoonse werklust geserveerd. We hebben de luxe van een eigen vierpersoonsslaapkamer met bij elk bed een stopcontact. Dat laatste is na wifi de grootste wens van onze kinderen, een eigen stopcontact om je telefoon op te laden. Al het andere is bijzaak. We drinken een wijntje en een biertje, spelen een potje Uno, bewonderen de botanische tuin des huizes, en gaan dan slapen. We hebben goede redenen om morgen helemaal uitgerust te zijn.
De volgende ochtend wacht ons namelijk een epische tocht naar de Tilisunahütte. Sowieso betekent dat ruim achthonderd meter stijgen. Daarnaast kunnen we aan het einde van de klim wat moeilijke stukjes tegemoetzien, “met kettingen en zo”. Ellen heeft me maanden geleden al hierop voorbereid. Ze had me min of meer mijn akkoord gevraagd. “Pien heeft het ook gedaan,” zei ze. Nou heeft Pien, een vriendinnetje van Teun en Tessel, al best wat bergwandelingen gemaakt in haar prille bestaan. Haar naam is een afkorting van alpien, dat lijkt me duidelijk. Ze is sowieso een circusartiest in de dop; als je haar kwijt bent kan ze zomaar in een IKEA TV-meubeltje opgerold zitten. De vraag is dus of Pien een goede benchmark is voor een stramme bijna-vijftiger met hoogtevrees. Maar goed, die kettingen hangen er niet voor niks. Die kan je juist vasthouden zodat je niet valt. En omdat ik geen party pooper wil zijn heb ik ja gezegd. Vandaag moet ik daarvan de gevolgen onder ogen zien.
Het is bewolkt maar min of meer droog. De spanning wordt ietwat verhoogd doordat er later op de dag onweer voorspeld wordt, als moeten we tegen die tijd al lang en breed in de hut zijn. We nemen onze lunchpakketjes in ontvangst en gaan om kwart voor negen op pad. Na een paar honderd meter dalen volgt een lange klim. Eerst beschut, daarna over een pad dat steeds opener en haardspeldbochtiger wordt. Dan, na een paar uur klimmen, zijn we aangekomen bij de Birkengrat, de gevreesde passage. Het lijkt mee te vallen, die kettingen geven inderdaad houvast. Echter, na enkele tientallen meters houden de kettingen op terwijl die steile helling aan mijn linkerhand niet ineens verdwenen is. Dit is pas echt eng. Gelukkig staat daar een altruïstische Zwitser die mij zijn stok leent – we hadden die van ons net opgeborgen en ik heb niet de mentale flexibiliteit om ze ter plekke weer uit de rugzak te toveren. Heel mindful coacht hij mij vervolgens op anderhalve meter afstand door de passage heen. “Nu die voet daar, en dan die hand hier en de stok weer daar…”. Dat anderhalve meter iets met social distancing te maken heeft, is puur toeval. Corona is wel het láátste waar ik aan denk nu, die helling links van me is een veel acutere bedreiging van de volksgezondheid. Nee, anderhalve meter is in dit geval mijn zelfopgelegde horizon. Zolang ik niet verder kijk dan de hakken van mijn Mentalführer kom ik hier stapje voor stapje doorheen. “Loop maar alsof je van de woonkamer naar de keuken gaat”, zegt hij. Ik herhaal hardop alles wat hij zegt, ook al slaat het in dit geval nergens op, want ik gebruik zelden handen en stokken als ik door huis loop. Maar vandaag gaat het niet om de inhoud, het gaat erom dat mijn brein geen tijd krijgt om na te denken over helikopters en gebroken benen en erger. Alles bij elkaar duurt de passage slechts een paar minuten maar de opluchting is groot als we erdoorheen zijn. Vrouw en kinderen hadden overigens nergens last van, kennelijk hebben zij iets anders tussen de oren. Na nog een bescheiden stukje dalen komen we aan in de Tilisunahütte.
Vanuit de berghut kijken we neer op een bergmeertje. We hebben het plan opgevat om er voor het avondeten een duik in te nemen. Eventjes ontspannen na de nerveuze toestanden van vanmiddag. Bij de jongens achter de bar informeren we hoe koud het water is. Ze kijken ons niet begrijpend aan. Ha! Dat doen wij dan weer, landgenoten van Maarten van der Weijden en Wim Hof. Op de eerste de beste berghelling staan we te hijgen en te stuntelen maar zet een bak met ijswater klaar en we trekken spontaan vijftig baantjes. De werkelijkheid blijkt iets weerbarstiger. Tussen ons en het meertje staat een grote kudde koeien waar we heel schijterig in een veel te grote boog omheen lopen. En vervolgens is het nog best een gedoe in dat water, met kinderen die altijd net dan moeten poepen en regenwolken die sneller dichterbij komen dan je had gehoopt.
Terug in het comfort van de hut drinken we Aperol en Weizen. Wederom valt het ons op hoe belachelijk redelijk de prijzen hier in Oostenrijk zijn. Zeker als je ervan uitgaat dat de drank flesje voor flesje met een ezel de berg op moet worden gedragen. Hetgeen overigens niet het geval is, want er loopt een kabelbaantje naar de hut, maar welbeschouwd is dat ook niet veel meer dan een groot uitgevallen AH-boodschappenkratje aan een kabel. Het maakt sowieso dat alles beter smaakt.
Voordat het eten wordt geserveerd krijgen we een uitgebreide speech door het huttenhoofd. Hij vertelt ons wat de pot schaft, wat we kunnen verwachten qua weer, en wat de actuele toestand is van de wandelpaden (open) en de douches (dicht). Hij besluit zijn speech met een lange en licht wanhopige klaagzang over de impact van het virus op het berghutbestaan. Dat hij een keer per week het hele pand moet ontruimen om met een peperduur vernevelingsapparaat alle ruimtes te ontsmetten. En natuurlijk, de algemene plaag van de horeca, dat er geen volledige omzet gedraaid kan worden. Maar het moet gezegd worden: ondanks het geklaag af en toe neemt men het virus hier heel serieus. Social distancing maatregelen worden overal benadrukt, mondkapjes worden gedragen in het openbaar vervoer waaronder de kabelbaangondels. En in zo’n beetje elke publieke ruimte staan pompjes met disinfectiemiddel. (Waar overigens gewoon Schnapps in zit. Ga maar na: het ruikt naar alcohol én naar fruit, en natuurlijk hebben de Oostenrijkers door al die lockdownmaatregelen dit jaar een enorme overproductie aan fruitlikeur…rara waar zou die heen gaan? Laat die complottheorieën maar aan mij over.)
Donderdag is een röstidag. Lichaam en geest hebben een dagje vrij van bergwandelen. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. We maken een uitstapje richting de top van de Sulzfluh, de bergpiek waar we deze dagen in een grote ronde omheen lopen. Het is een flinke klim. Eerst is er gras, daarna een prachtig maanlandschap van rotsen met hier en daar diepe gaten. We zien murmeltiere – bergmarmotten. In de verte dreigen donderwolken maar het wolkendek breekt open en we kunnen doorlopen tot we bij de sneeuw zijn. We scharrelen nog wat verder over de sneeuw maar laten de top voor wat het is, het is mooi geweest, na 650 meter klimmen. Tijd om af te dalen en te ontspannen in de hut.
De volgende dag staat een wandeling op het programma naar de derde en laatste hut in deze tocht, de Carschinahütte. Rond vijf uur ’s nachts worden we gewekt door hevig onweer. We vertrekken die ochtend weliswaar voor het eerst met de regenpakken aan, maar het onweer heeft dan al plaatsgemaakt voor een onbeduidende miezer die spoedig daarna ook ophoudt. De Carschinahütte ligt in Zwitserland. Als snel steken we de grens over; een bordje wijst ons erop dat we de EU verlaten. Zo makkelijk gaat dat hier. De route voert ons eerst half klauterend een flink eind naar beneden om vervolgens een pad te volgen dat ons boven langs een dal voert. Onderweg ontwaren we talloze bergsalamanders, enkele keren zelfs in staat van copulatie – zij dus, niet wij. Het is een langere wandeling dan we hadden verwacht en, al staat het in geen verhouding tot gisteren, door de hoogte word ik voortdurend net een tikkeltje buiten mijn comfortzone gehouden. Maar het is allemaal de moeite waard. We zien de Sulzfluh nu van de andere kant dan waar we gisteren stonden.
Eenmaal aangekomen in de hut laven we ons aan warme chocomel en aan rösti – maar liefst zeven soorten staan er op de kaart. De Carschinahutte is er een van het type jeugdherberg, in dit geval daadwerkelijk bevolkt en beheerd door jeugd. Dat laatste uit zich ook ’s avonds; het is lang rumoerig door salamanderachtig gedrag in de kamer boven ons. We zijn blij dat we wederom een eigen kamer hebben met z’n vieren.
Tijd voor de laatste etappe. De wandeling begint met een mild klimmetje waarbij Teun uitglijdt en zijn duim bezeert. Gelukkig gaat het snel beter. We lopen de EU weer in, en pauzeren na een lange afdaling voor een lunch in de Lindauerhütte, die van de eerste nacht. Na een paar dagen in het hooggebergte bevinden we ons ineens weer onder de mensen. Wat volgt is een afdaling door het bos, richting het Mittestation van de kabelbaan. Erg spannend is het niet, maar er lijkt maar geen eind aan te komen. We komen een gezin tegen dat met oma op stap is; we benijden ze niet. Het is algemeen bekend dat de wandeltijden die op de bordjes aangegeven staan niet kloppen voor gewone stervelingen. Voor ons is een correctiefactor anderhalf à twee nodig, en dan te bedenken dat alle tijden hier vrij recent nog naar boven zijn bijgesteld. Het is ook voor het eerst dat we wat twijfel hebben over de route. Des te groter is de opluchting als we aan het eind van de middag met de kabelbaan afdalen richting de parkeerplaats. Onder ons laten groepjes vrienden zich in aangeschoten toestand via glijbanen van de berg af roetsjen. Dat is ook een manier om af te dalen – alleen niet haalbaar met onze rugzakken.
We rijden naar Gaschurn waar we een comfortabel appartementje betrekken. We hebben onze kinderen beloofd dat we nu écht een paar dagen rust hebben. Ze hebben het meer dan verdiend. Bovendien is Pien – ik noemde haar al – met haar ouders en zus in de buurt en omdat we het altijd goed met ze kunnen vinden spreken we af, om samen heerlijk Italiaans te eten, Schiwasser te drinken, naar het openluchtzwembad te gaan en – sorry jongens – toch ook een bergje te beklimmen. Verder kopen we wandelkleding bij de sportzaak onder ons appartement. Dat mag je met recht retail therapy noemen. De eigenaar, een sportieve jonge gast, blijkt namelijk een Oostenrijker met hoogtevrees te zijn. Daar knap ik van op. En dat mag ook wel, want we gaan weer de bergen in.
Stubaital – Dresdnerhütte en Sulzenauhütte
Dinsdagochtend rijden we via de veertien kilometer lange Arlbergtunnel en het Ötztal naar het Stubaital. We laten de auto achter bij het Gamsgarten dalstation, nemen de gondel naar halverwege de berg waar we inchecken in de Dresdnerhütte. Als ik deze hut een plekje moet geven binnen het horecaspectrum dan kom ik uit bij een Van der Valk hotel. Degelijk, niet per se slecht, maar een beetje grootschalig en een beetje appelmoesig. Ons voornemen om na de lunch een dagtripje te maken naar een naburige hut moeten we laten varen wegens tijdgebrek. In plaats daarvan nemen we de gondel naar de top van de berg, wat zeg ik: “Top of Tirol”. We genieten van het spectaculaire uitzicht en maken een korte wandeling door de sneeuw, die deels als een couveusekindje is afgedekt met doeken om smelten tegen te gaan.
De volgende ochtend gaan we wél serieus aan de wandel: het plan is om van de Dresdner naar de Sulzenauhütte te lopen. Er is echter een probleem: we zijn vergeten te pinnen in het dal. En de Sulzenauhütte doet slechts aan contant geld. We hebben net genoeg euro’s op zak voor avondeten, bedden en ontbijt, maar dus niet voor drankjes en lunchpakketjes en onvoorziene omstandigheden. Toch gaan lopen is een optie – misschien dat we met Zwitserse franken en zes bankpassen nog ergens komen – maar dat voelt niet helemaal in control. Een andere optie is de hele trip af te blazen. De Dresdner baas belt voor de zekerheid nog even met zijn concullega: ze accepteren inderdaad alleen cash. Maar, zegt hij: voor een tientje kan je op en neer naar het dal en daar bij het grondstation is een pinautomaat. Hij belt voor ons naar het dal om te verifiëren dat die automaat daadwerkelijk aan staat. Ik naar de kabelbaan. Het tientje blijkt vijftien euro, en kan óók alleen contant afgerekend, waarmee we definitief onder water staan. Het pinnen moet nu wel echt lukken. Je voelt ‘m al aankomen. “Gisteren deed hij het nog wel,” zegt een kassadame. “De dichtstbijzijnde pinautomaat is in het dorp.” Dat zou tien kilometer zijn. Met de bus, want mijn autosleutel ligt bij Ellen op de berg. Ellen tipt me van boven dat er nóg een automaat moet zijn, bij het naburige dalstation, slechts honderd meter van waar ik sta. “Oh ja,” zegt de kassadame. Maar die pinautomaat blijkt ook in storing. Uiteindelijk mag ze me tóch honderd euro laten pinnen bij de kassa. Het is maar goed dat er plexiglas tussen ons zit anders was ik haar tegen alle regels in om de hals gevlogen. De moraal van het verhaal is duidelijk: zorg dat je ruim contant geld bij je hebt. Men is hier in het algemeen erg behulpzaam en vol van vertrouwen, en als er echt nood aan de man is, is er altijd een weg – men zal je bijvoorbeeld niet snel een bed weigeren in een berghut. Maar toch: cash is king. Of in goed Nederlands: vooraf pinnen, centjes binnen.
We kunnen nu echt van start. De route gaat meteen de hoogte in, altijd lastig met koude spieren. Teun heeft zijn dag niet, we kruipen omhoog. Het wordt wat rotsiger en er verschijnen kettingen en touwen. Ik had al iets opgevangen over een “gesicherte Passage” maar moet het hebben verdrongen. Was mijn vorige nachtmerrie, de Birgengrat, vooral een wandelpad met een iets te diepe helling aan een kant, dit is echt klauteren. Het dwingt me om voor tweehonderd procent mijn aandacht erbij te houden. Flow wil ik het niet noemen – dat woord ruikt naar moeiteloosheid en ontspanning, beide niet van toepassing – maar hyperfocus is er wel. Als de beruchte passage erop zit, eten we onze boterhammetjes op en dan schuifelen we naar beneden richting de Sulzenauferner – een wonderschoon gletsjermeer. Er was matig weer voorspeld maar nu de ochtendmist is opgetrokken lopen we in stralend weer. Vanaf het gletsjermeer rest enkel een lange maar gemakkelijke afdaling naar de hut.
Ook de Sulzenauhütte voldoet aan alle verwachtingen. Behalve dat alles er net iets goedkoper blijkt dan waar we op gerekend hadden, wat de vraag opwerpt hoe noodzakelijk onze pinavonturen van vanochtend waren. Maar da’s achteraf. In een beetje hut staat Bergsteigeressen als optie op het menu, een zeer voordelige daghap. Als overnachter kan je ook altijd kiezen voor Halbpension: ontbijt en diner tegen een vaste prijs. Je eet dan wat de pot schaft, misschien niet geschikt voor kieskeurige types maar wij hebben er nooit spijt van gehad. Je wordt altijd getrakteerd op deftiges Essen, meestal drie en soms zelfs vier gangen. In deze hut is er naast “Halbpension-Halbpension” ook nog Bergsteigerhalbpension en Kinderbergsteigerhalbpension. We maken onze keuze zonder precies te weten wat we bestellen, maar het is allemaal erg lekker en uitgebreid. En de sfeer is uitstekend, op dat aspect hebben we zeker een winnaar te pakken. Donderdagochtend lopen we terug naar het dal, een lange afdaling in twee etappes. Het is niet zwaar al doen mijn knieën een beetje moeilijk. Maar we hebben het weer geflikt.
We rijden naar het Achental. Het is best warm beneden. We hebben de kinderen beloofd om onderweg even te zwemmen in de Achensee. Plekjes met publieke toegang tot het water vanaf de weg zijn echter schaars en bovendien retedruk. We laten het zwemmen schieten en rijden door naar ons vakantiehuis, een prachtig spiksplinternieuw huis…gebouwd op een industrieterrein. Dat verklaart waarom we er eerst vijf keer langs zijn gereden voordat we het hadden gevonden. Je verwacht het niet hier. Op de foto’s was dit aspect kundig weggelaten, net als de bergen zand en puin naast het huis die nog niet zijn opgeruimd. We worden niet vaak zo in het ootje genomen. Het huis lijkt overigens eigendom te zijn van een bedrijf dat klimmuren en klimtoestellen ontwerpt; behalve drie appartementen bevat het huis een gemeenschappelijke ruimte met een klimmuur.
Achensee en de Dolomieten
Het is de locatie voor mijn laatste paar vakantiedagen. Rond de Achensee vinden we ontspanning en afkoeling, en stiekem toch ook weer een beetje inspanning. Twee keer maken we maken een wandeling langs het meer die we handig combineren met een boottochtje – er vaart hier de hele dag een cruiseboot rondjes rond het meer. De eerste wandeling, vanaf de camping aan de noordpunt van het meer naar Gaisalm is zelfs een stuk pittiger dan verwacht, het is een van de weinig keren dat het zweet ons tijdens het lopen langs de oksels gutst. Het gerucht dat lokale Oostenrijkers dit parcours gebruiken als “morning jog” wijzen we als ongeloofwaardig van de hand.
Na twee dagen met prachtige zwem-, wandel- en vaaromstandigheden slaat zaterdagavond het weer om; het dondert op ons industrieterrein. Het zal wel een apocalyptisch signaal zijn om mij eraan te herinneren dat ik morgen in Innsbruck op de trein naar Nijmegen wordt gezet. Zowel mijn zelfstandige echtgenote-zonder-personeel als mijn schoolgaande kinderen hebben iets te veel vakantiedagen. Of ik te weinig. Zij gaan nog twee weken door met vakantievieren en lopen onder andere nog een meerdaagse huttentocht aan de Italiaanse kant van de Alpen – bij de Dreizinnen. Ik ga het missen, het gesnurk van de kinderen naast me in de hut, het gelurk aan mijn camelbak als die van hen leeg is – een verlate en geëmancipeerde vorm van borstvoeding – en natuurlijk het genot van het samen op pad zijn. Ik troost me met het vooruitzicht dat mijn voortijdige thuiskomst gepaard met privileges, zoals het recht om gitaar te spelen in de woonkamer. En dat twee weken lang. Jeuh.