Argentinië

Oorschelpen en schaamlappen

Verslag 39: 5 – 9 november 2006

argentinie_map

Ergens in deze episode is mijn rechteroorschelp begonnen op te zwellen. Eerst dacht ik aan een muggenbult, maar de zwelling breidde zich uit en begon rood te worden. Het is vanzelf overgegaan en ik heb geen idee wat het was. Ik heb ook geen idee of het iets met reizen te maken heeft. Voor de zekerheid meld ik het hier.

Het eerste deel van de rit van Punta Arenas naar Ushuaia gaat door een kaal en weids steppelandschap, zowel in het zuiden van het vasteland als op het noorden van Vuurland. Tijdens het tweede deel van de rit, halverwege Vuurland, komen we de Andes weer tegen, die via een westelijke omweg en onder zee door is overgestoken. Bij de Argentijnse grens worden we welkom geheten in de Provincie Vuurland, Antarctica en Zuid-Atlantische eilanden. Klinkt goed.

Ushuaia is ´s werelds meest zuidelijke stad – tenzij je Puerto Williams een stad vindt, en dan is Ushuaia altijd nog de stad die groter is dan alle steden die zuidelijker liggen. Ushuaia ligt in ieder geval ongeveer op dezelfde breedtegraad als Newcastle in Engeland. Vanuit Ushuaia vertrekken de cruises naar Antarctica. Helaas valt zo´n boottocht ver buiten ons budget; voor tien dagen betaal je al gauw drieduizend dollar. We hadden het behoorlijk naïeve idee om te proberen aan te monsteren als koffiejuffrouw, toiletmeneer, entertain(st)er, ergonoom, on-board theoretisch fysicus, of welke functie dan ook die ons een gratis retourtje Antarctica zou opleveren. Een blik op een website leert ons dat zelfs de toiletten aan boord worden schoongemaakt door meervoudig olympisch kanokampioenen met academische graden in mariene biologie of geologie en minstens vijf eredoctoraten in de Antarcticologie. Wij mogen al blij zijn als we in Ushuaia een betaalbare hotelkamer kunnen vinden. Een eigen kamer zit er hoe dan ook niet in. We slapen hier in een dormroom, een kamer die je deelt met andere reizigers. Misschien heb ik het al eens gezegd, maar ik haat dormrooms. Ik bepaal namelijk graag zelf met wie ik slaap. Niet dat je kamergenoten meteen bij je in bed stappen, maar de gedachte dat er op elk moment van de dag of nacht een hippie kan binnenlopen om met zijn gitaar en zijn stinkende kleren een stapelbed aan de andere kant van de kamer te bezetten vind ik al erg genoeg. We hoeven ons er dit keer niet onzeker over te voelen; de stinkende hippie zit er al wanneer wij arriveren. Pas de volgende ochtend blijkt dat we de kamer ook delen met een Australiër die we uit Punta Arenas kennen, een aardige kerel, wat enigszins compenseert voor de dreiging van Hotel California Unplugged die permanent in de lucht hangt.

mosselen

We vieren in Ushuaia met te veel Argentijnse wijn dat na onze eerste zeven magere jaren nu de zeven vette jaren aanbreken. De volgende dag laten we onze kater uit in het Nationaal Park Tierra del Fuego. We vinden het nog te vroeg (lees: te koud) om te gaan kamperen, maar een dagwandeling zit er wel in. Om wat te leren over de geschiedenis van Vuurland bezoeken we het kleine Yamana Museum. Vuurland was pakweg 11000 jaar geleden de laatste landmassa op aarde die door mensen bewoond werd. Liever gezegd: elk eiland dat later dan Vuurland bewoond werd is kleiner; ik blijf erop hameren dat we die records potverdorie eindelijk eens allemaal op een ondubbelzinnige manier gaan opschrijven. De mensch moest eerst de Beringstraat tussen Azië en Amerika oversteken en vervolgens de Straat van Magellaan tussen het Amerikaanse continent en Vuurland. Voor beide was een ijstijd nodig om te zorgen dat al het water in gletsjers zit en niet in zee. Ik heb wel eens slechtere excuses gehoord om ergens te laat te komen.

Behalve de oorspronkelijke bewoners kwamen ook de Europeanen pas laat op Vuurland, in de tweede helft van de negentiende eeuw, onder andere met het doel om zieltjes te winnen. De missie kon niet heel veel later al worden opgedoekt omdat de meeste indianen waren uitgestorven. Deels kwam dat door brute afslachting en doordat de Europeanen alle zeehonden voor de neus van de indianen hadden weggekaapt. De belangrijkste doodsoorzaak was echter de import van Europese ziektes. Ach – als de wilden maar netjes bekeerd zijn voor ze ten onder gaan aan pokken, mazelen of tyfus, dan heb je als missionaris je target gehaald. Operatie geslaagd, patiënt overleden.

De naam Vuurland is gekozen omdat Magellaan overal vuur zag branden toen hij langs de kust voer. Niet duidelijk is of die brandjes aangestoken of natuurlijk waren, maar feit is dat de Indianen overal vuur lieten branden. Dat deden ze om diverse redenen, bijvoorbeeld om hun kameraden te wijzen op een aangespoelde walvis, om hun hut droog te houden, en vanwege de kou natuurlijk. Zelfs in de houten kano´s hielden de indianen een vuurtje brandende. Dat de kano´s niet in brand vlogen kwam doordat de boten altijd een beetje lek waren. Bij mij roept dit de kinderlijke vraag op wat het minst erg is: doodvriezen, verbranden of verzuipen. Heel vreemd is het trouwens niet dat de indianen vuur nodig hadden om het warm te krijgen. Waar wij in Ushuaia rondlopen met mutsen en winddichte fleecetruien, droegen zij slechts een schaamlapje. Een piepklein driehoekig stukje textiel! Eén touwtje erbij en je hebt een string; fascinerend hoe baanbrekende innovaties soms op een haar na worden gemist.

Iets heel anders: we zijn belazerd. Er was ons beloofd dat in heel Zuid-Amerika Spaans wordt gesproken, met uitzondering van Brazilië en een paar landjes bovenin. Wat ze hier echter spreken had net zo goed Chinees of Fins kunnen zijn. Het is geen kwestie van een paar woordjes niet verstaan – we zijn al blij als we een paar woordjes wél verstaan. Dan weet je in ieder geval dat er Spaans gesproken wordt, en gooi je er een “no entiendo, habla menos rapido por favor” tegenaan. Niet dat je daar iets mee opschiet maar dan heb je het in ieder geval geprobeerd. In Ecuador, Peru en Bolivia konden we ons prima redden, maar hier is het rendement op onze taalcursussen vrijwel nihil.

Van Ushuaia willen we terug naar Chili, naar Puerto Natales, maar de bus is een aantal dagen vooruit volgeboekt – dezelfde situatie als toen we naar Salta wilden. Dan gaan we maar eerst naar Rio Gallegos. Hoe moet dit in het hoogseizoen? We hebben niet de indruk dat er dan meer bussen rijden. Moet je dan je hele reis van tevoren plannen? Ik weet zeker dat het één groot complot is met de lokale middenstand.
“Oy Jorge, nog mensen gehad voor de bus?”
“Si, twee Holandeses voor Puerto Natales. Ik heb gezegd dat ze pas over vijf dagen kunnen.”
“Caramba! Op jou kan ik rekenen. Holandeses, dat is…” (haalt een tabel tevoorschijn en zoekt het dagbudget op; de glimlach verdwijnt even van zijn gezicht) “…dertig euro, maal vijf, maal twee, toch nog driehonderd euro. Tien procent is voor jou Jorge.”
“Euh, Diego, ze gaan morgen al. Manana. Via Rio Gallegos.”
“Que!? Heb jij ze verteld dat dat ook kon?”
“Si, die chica vroeg wel drie keer of er niet een alternatief is, en toen ben ik gezwicht.”
“Eikel.”

Blauw ijs

Verslag 41: 16 november – 6 december 2006

Van Puerto Natales (Chili) nemen we de bus naar El Calafate (Argentinië). Bij de grens staan een paar interessante borden. Eentje meldt ons dat de Islas Malvinas – de Falklandeilanden – Argentijns zijn. Argentijnen zijn nog altijd unaniem van mening dat de eilanden sinds 1833 illegaal bezet zijn door de Britten. Om aan te geven hoe gevoelig deze kwestie nog ligt: de Lonely Planet reisgids voor dit land gebruikt de naam “Falklandeilanden” en heeft dat moeten bekopen met een boycot; de gids is vrijwel niet te koop in Argentinië. Onze Footprint reisgids gebruikt de diplomatieke benaming “Falklandeilanden/Islas Malvinas” – zoals geadviseerd door de VN. Een ander interessant bordje in het grenskantoor verbiedt ons te roken terwijl ernaast een douaneambtenaar uitgebreid zit te paffen. Argentinië is duidelijk nog niet gezwicht voor de antirookbeweging.

El Calafate ligt aan Nationaal Park Los Glaciares. Dé attractie aan deze kant van het park is de Glaciar Perito Moreno die uitmondt in een zijtak van het Lago Argentino. Deze gletsjer is een van de grotere uitlopers van het Zuidelijke IJskap. Bureaustoelreizigers kan ik aanraden om er met Google Earth eens overheen te vliegen. De gletsjer groeit niet maar beweegt wel; per dag wordt er een paar strekkende meter ijs in het meer gedumpt. Wij bezichtigen de Perito Moreno “live”, wat het best te omschrijven is als een spectaculair bejaardenuitje. Over houten boardwalks lopen we langs de vijf kilometer brede gletsjertong. Een bordje waarschuwt om niet van de paden af te wijken – als ik me goed herinner staat er dat tussen ´68 en ´88 drieëntwintig mensen zijn gedood door rondvliegende ijsschotsen. Eens in de paar jaar schuift de gletsjer zo ver naar voren dat hij de overkant van het meer bereikt, waarna het water met veel geweld weer een doorgang forceert. In reisgidsen uit verschillende jaren las ik dat dit door de opwarming van de aarde voorlopig niet meer zal gebeuren, maar het lijkt er sterk op dat de gidsen telkens door de waarheid zijn achterhaald. Zowel in 2004 als in maart van dit jaar is er een doorbraak geweest. Misschien is de voorspelling een marketingtruc om meer DVD´s van de laatste doorbraak te verkopen.

Op het moment dat wij er zijn ligt de gletsjer vrijwel tegen de oever aan. In drie uur tijd zien we een paar schotsen in het water donderen. Het lijken geen bijzonder grote brokken te zijn, maar het bulderende geluid doet anders vermoeden. Bovendien: de brokstukken lijken erg langzaam te vallen, wat natuurlijk onzin is, want afgezien van luchtweerstand valt alles even hard. De schijnbaar trage val laat alleen maar zien dat de ijsschotsen en de gletsjer veel groter en verder verwijderd zijn dan je op het eerste gezicht geneigd bent te denken. Ik vind het wel een aardige gedachte dat de zwaartekracht ons helpt om afmetingen te schatten. En je hoeft er geen natuurkunde voor te hebben gestudeerd; de valversnelling is ons al heel vroeg met vallen en opstaan ingepeperd. Over gletsjers en natuurkunde gesproken – interessant is ook de felblauwe kleur van het ijs. Dit wordt wel toegeschreven aan een gewijzigde kristalstructuur onder hoge druk. Je kan echter vermoeden dat dat niet klopt: ook relatief kleine afgebrokkelde schotsen die van de hoge druk verlost zijn, zijn blauw van kleur. De verklaring zit hem in de luchtbellen. “Normaal” ijs – en zeker sneeuw – zit vol met lucht. De belletjes voorkomen dat licht diep doordringt in het ijs. Het zonlicht wordt gereflecteerd en komt er uit zoals het erin ging: wit. Gletsjerijs wordt jarenlang samengeperst; ijs dat van de Perito Moreno gletsjer afbrokkelt is tot wel honderd jaar geleden als sneeuw gevallen. Door de druk verdwijnen de luchtbellen, waardoor het licht wel in het ijs kan doordringen. Als dat eenmaal het geval is gaat absorptie een rol spelen; vooral rood licht wordt geabsorbeerd en wat overblijft is blauw. Blauw ijs is dus puur ijs. (Einde college.)

Van El Calafate reizen we naar El Chalten aan de noordkant van Nationaal Park Los Glaciares. El Chalten illustreert de groeipijnen van Patagonië. Het lijkt er sterk op dat wij de allerlaatste dormbedden in het dorp hebben veroverd; mensen die een paar minuten later aankomen zijn gedwongen een drie keer zo dure kamer te nemen. Er zijn er dus teveel van ons – en dat terwijl het hoogseizoen pas rond januari begint. Overal worden hotels uit de grond gestampt, zonder een zichtbaar bouwbeleid. Het resultaat is een nogal potsierlijk dorp. De bewoners kunnen het ook niet bijhouden; ze hebben geen idee waar alle hostels zijn en zelfs de eigenaren van accommodaties kennen de concurrentie niet. Vreemd genoeg wekt El Chalten desondanks een tamelijk uitgestorven indruk. Hier en daar rijdt er een cowboy door de straten. Af en toe wanen we ons zelfs onder Amish: we zien mannen met lange baarden en vrouwen met witte hoofdkapjes, en een van de hoteleigenaren hanteert strakke richtlijnen voor de indeling van de dormrooms – een voor de jongens, een voor de meisjes, en een voor de echtparen. We komen in El Chalten ook een oude bekende tegen: Das Rollende Hotel. Het is een aanhanger met slaapplekken in drie verdiepingen, voortgesleept door een gepantserde touringcar. Het mooie van dit concept is dat mijn eigen oma zo nog op hoge leeftijd naar Patagonië had kunnen reizen, al weet ik vrij zeker dat ze de voorkeur zou hebben gegeven aan haar favoriete hotel in Valkenburg. Je moet wel erg wanhopig – of Duitser? – zijn om je vakantiedagen te slijten in een rijdende legbatterij.

El Chalten is de uitvalsbasis voor trektochten en klimexpedities rond Monte Fitz Roy. Ondanks slechts 3400 meter hoogte schijnt het beklimmen van deze piek voor veel klimmers een natte droom te zijn. De berg is genoemd naar Robert Fitzroy, de kapitein van de Beagle. (Waarom men dan Fitz Roy schrijft in plaats van Fitzroy is onduidelijk – maar het is beter om niet al teveel logica en consistentie te zoeken achter geografische namen in Latijns-Amerika. Zo bestaan er naast de gletsjer ook een dorp en een park met de naam Perito Moreno, maar die liggen op een totaal andere plek. Verder bestaan er vele rivieren met de naam Rio Negro, wat niet alleen verwarrend is maar ook fout, want rivieren zijn niet zwart.) Vanuit El Chalten lopen we het Nationaal Park in. We nemen de tent mee omdat we een driedaagse tocht in de planning hebben. Het weer is echter niet geweldig; de bergen zijn compleet in de wolken gehuld. Na twee uur keren we om. We zijn dan al compleet natgeregend. We zetten op de terugweg de vaart erin om weer een bed te kunnen bemachtigen, maar de piekdrukte van de dag ervoor lijkt voorbij.

We delen nu de kamer met Walter, een plezante Vlaming die we overal tegenkomen. Voor zijn werk vist hij lijken uit het water en in zijn vrije tijd duikt hij graag tussen de tropische vissen. ´s Avonds drinken we een paar pinten met Walter en met twee Vlaamse “meiskes” die regelmatig in zijn kielzog opduiken. Vervolgens trekken we ons terug in ons kot. Het vierde bed, onder dat van Walter, is van een Oostenrijkse alpinist. Die middag had hij ons verteld over zijn pogingen om Fitz Roy te beklimmen. In 1998 was het mislukt, en ook nu had hij in het basiskamp vergeefs zitten wachten op goed weer. Om vier uur ´s nachts komt hij binnengestommeld. Hij heeft zijn ambities omgezet in drankzucht. Via het bed van Ellen en de muur belandt hij op de grond. Zijn klimvrienden gooien hem in zijn bed. Na een uur worden we wakker van het gefluister van Walter.
“Amai, this is my blanket! It is mine!”
De dronken Oostenrijker is aan zijn deken aan het trekken.
“Hey stop! This is my blanket!”
Oostenrijk blijft trekken. Met de souplesse die je van een brandweerman verwacht springt Walter uit zijn bed. Hij doet het licht aan en grist zijn deken terug.
“This is MY blanket, potjandriedubbeltjes! THAT is your blanket!!” roept hij, terwijl hij de deken van de Oostenrijker aanwijst. Hij had net zo goed kunnen uitleggen wat zijn favoriete kroeg is in Antwerpen. De Oostenrijker ligt nog half in coma, en nu Walters deken buiten bereik is heeft hij besloten om zijn eigen jas als slaapzak te gaan gebruiken. Dit is het resultaat als je klimmersinstinct aanlengt met alcohol: een volwassen man in foetushouding, die probeert om zijn benen in de mouwen van zijn jas te krijgen – liggend op een stapel dekens. Hij had sowieso beter die jas om zijn hoofd kunnen wikkelen, want daar verlies je de meeste warmte. Onthoud de Eerste Hoofdwet van van Langen: Als je koude voeten hebt moet je een muts opzetten.

Terwijl de klimmer ´s morgens zijn roes uitslaapt, schijnt voor het eerst sinds tien dagen de zon. We lopen opnieuw het park in, dit keer zonder tent. Bij Laguna Torres, een klein gletsjermeer, hebben we een subliem uitzicht op Fitz Roy en de omliggende pieken. Op de terugweg kruisen we de Oostenrijker; hij groet ons zonder een blik van herkenning, laat staan van schaamte.

Voor onze laatste dag in El Chalten hebben we een minibusje geboekt naar de andere kant van het park. Vlak na het ontbijt staat er een Nederlander voor ons. We hadden hem de avond ervoor gesproken – of hij ons, dat is niet helemaal duidelijk. Hij had onze wandelschoenen gezien, en meteen gezegd:
“Ah, ik zie dat jullie wandelen. Ik wandel zelf heel veel!”
Hij had onder andere gewandeld in Nederland en België en Duitsland en Engeland en Frankrijk en Spanje en Italië en Polen en Taiwan en Pakistan, soms wel vijftig kilometer op een dag, wat geen probleem is want hij loopt stevig door. Ook vandaag heeft hij er zin in.
“Mag ik met jullie meelopen? Is er nog plaats in de bus?”
“Jawel hoor,” mompel ik onverstaanbaar, hopend dat dat klinkt als een afwijzing.
Ellen praat duidelijker: “Wij lopen liever alleen. Wij zijn namelijk heel langzaam.”
“Aja, ik loop wel sneller dan jullie. Ik wandel namelijk heel vaak.”
Wat meespeelt is dat hij in zijn te kleine onderbroek voor ons staat – een beeld dat Ellen nog dagenlang zal teisteren – en dat de bus over vijf minuten vertrekt. En Ellen heeft een hekel aan laatkomers. Bovendien hadden we hem al uitgelegd dat hij bij de receptie een kaartje moest reserveren voor de bus. Als we instappen staat hij bij de balie.
“Ken ai stil wis?”
Nu begrijp ik ook wat hij bedoelde met zijn tweede grote passie, vreemde talen leren. Hij slaat inderdaad vreemde taal uit. ´s Middags komen we hem tegen in het park.
“Zeg jongens, dat pad naar die Laguna, dat is toch erg steil?”
“Ja dat schijnt beh…”
“Oh maar dat is geen probleem hoor! Ik wandel namelijk heel veel.”

Boven El Chalten ligt een soort Nullarbor – een duizend kilometer lange strook leegte. We hebben een bus geboekt die ons in twee dagen door dit gebied heen rijdt, over de grotendeels onverharde Ruta 40. De buschauffeur ziet er uit als de prerevolutionaire Che Guevara, als ik tenminste de verfilming van The Motorcycle Diaries mag geloven. Hij heeft een stralend wit overhemd aan en een nette scheiding in zijn haar. Regelmatig zet hij de volumeknop op tien zodat de hele bus mee kan genieten van Argentijnse feestmuziek. Hij zit hardop mee te zingen, te fluiten, met zijn tong te klakken, en met zijn medechauffeur te keten. Je kan van hem zeggen wat je wilt – bijvoorbeeld dat hij meer op de weg moet letten – maar niet dat hij geen plezier heeft in zijn werk. Als een echte Argentijn lurkt hij voortdurend aan zijn yerba mate, een kruidenmengsel dat smaakt naar hele sterke thee. De Jezuïeten zijn begonnen met het verbouwen van mate, las ik; zij zijn er later uitgetrapt maar de mate is gebleven. Mate wordt gedronken uit een kalebas met een metalen rietje, en wordt vaak als een joint doorgegeven. Anders dan de cocathee in de Andes kan dit drankje mij niet bekoren. In de bus zit ook een Amerikaanse backpacker met een witte fladderende pyjama aan. Hij vertoont dezelfde ongecontroleerde energieuitspattingen als Emile Ratelband. Af en toe schatert hij om onduidelijke redenen van het lachen, en bij elke stop van de bus begint hij druk te springen en te rennen en op zijn hoofd te staan. Hij laat zich door zijn reisgenoten in allerlei posities fotograferen. Het grappige is dat je eerst denkt: wat een eikel, moet ik daar twee dagen tegen aankijken? Maar na twee dagen in dezelfde bus zitten treedt er gewenning op, en begin je hem zelfs te mogen. Zal dit de reizigersversie zijn van het Stockholmsyndroom?

Buiten de bus is het een stuk rustiger. Hier en daar lopen wat schapen of koeien rond en af en toe rennen er een paar struisvogels over de weg. Op een gegeven moment steekt er een klein gordeldier, een Pichi, vlak voor ons de weg over. De chauffeur springt uit de bus en rent achter het beestje aan, om het vervolgens bloot te stellen aan dertig reizigers met camera´s. Wij hebben het arme dier waarschijnlijk de schrik van zijn leven bezorgd, waarvoor ik het bij deze mijn nederige excuses aanbied. Tijdens de tweede dag hebben we een andere bus en andere chauffeurs, maar de vertoning met het gordeldier herhaalt zich. Kennelijk is Pichikijken een vast ritueel op de Ruta 40. Het beest schijt van schrik de weg onder.

We stappen uit in Esquel. Deze plaats ligt duidelijk buiten het bereik van de gemiddelde vakantieganger. Het is veel minder druk dan in het zuiden, en de prijzen zijn weer een stuk redelijker. Na een dag rusten gaan we naar het Nationaal Park Los Alerces. Het plan is een drie- of vierdaagse trektocht rond Lago Futalaufquen – en alweer wordt het een dagtocht. De wandeling bevat veel meer reliëf dan verwacht, en bovendien gaat de route grotendeels door bossen, zonder uitzicht en met paardenvliegen. Ook staan we onverwacht voor een vrij ruige beek. Ik probeer de oversteek zonder schoenen, maar na een paar seconden voelen mijn voeten al aan als ijsklompjes. Uiteindelijk bereiken we de overkant door met rugzak en al over een boomstam te tijgeren. Het laatste stuk voor de top moeten we ons door een bamboebos heen worstelen. Als je niet uitkijkt glijd je uit over de bamboestengels op het pad, met het risico dat je lichaam gespietst wordt op een uitstekende stronk. Maar het meest opvallende aan deze tocht is dat we vrijwel geen andere wandelaars tegenkomen, een enorm verschil met Stadswandelpark Torres del Paine. Dit is leuk voor het wildgevoel, maar minder voor de veiligheid. Als we ´s middags rond vier uur op het hoogste punt zijn, besluiten we om te keren in plaats van door te gaan. Het tropische strandje 1000 meter onder ons weegt niet op tegen de steile afdaling en het feit dat we de hele route later terug moeten lopen. ´s Avonds zijn we weer in Esquel.

Van Esquel rijden we door naar El Bolson. El Bolson is gevormd door hippies van onder andere Duitse afkomst die zich hier in de jaren zeventig vestigden. Ze rijden rond in de meest aftandse bakken, en verkopen op de markt hun zelfgemaakte lekkernijen en knutselwerkjes. Ondanks de naam – De Zak – is El Bolson een aardig stadje, misschien wel het leukste oord waar we in Patagonië geweest zijn. We delen een appartement met een Israëlisch koppel dat we in de bus ontmoet hebben. Samen met hen wagen we ons weer aan een meerdaagse trektocht. Dit keer laten we voor het gemak de kampeerspullen achterwege; er zijn onderweg goedkope hutten waar “altijd plek” is. De eerste etappe duurt volgens onze reisgids 3:45 à 5:00 uur. Volgens een bord aan het begin van het pad moeten we rekenen op 7 à 9 uur. Dat is nogal een verschil. Nadat we twee uur in rustig tempo naar boven zijn gekacheld is het volgens een bordje nog maar drie uur, en een paar uur later zijn we er. Je zou gaan denken dat Argentijnen heel langzaam wandelen, maar Argentijnen wandelen niet, dus dat kan het niet zijn. Een betere verklaring is dat ze voor ons alvast de pauzes erbij hebben geteld. (En pauzeren, daar houden ze van in dit land; elke middag ligt Argentinië een paar uur plat. Het bewijst dat een siësta meer een gewoonte is dan een tropische noodzaak.) Ook deze tocht gaat stevig omhoog, grotendeels door bossen, maar het is beter te doen dan in Esquel. De hut waar we overnachten is eenvoudig – voor een paar euro mag je op zolder een matras uitkiezen – maar de ligging is geweldig. Refugio Hielo Azul, “Blauw IJs”, ligt in de beschutting van een “cirque”, een natuurlijk amfitheater gevormd door een gletsjer. De omgeving van de hut is nog deels besneeuwd. Tijdens de tweede etappe lopen we zelfs over een dik pak sneeuw. Het is een van onze mooiste dagen in Zuid-Amerika. De tweede overnachtingsplek, Refugio Cajon, ligt aan een veertig meter diepe kloof. De hut is vrijwel zelfvoorzienend; het meeste eten groeit in de tuin naast de hut. De beheerder verkoopt zelfs eigengemaakt bier, en dan doel ik niet op flessen uit de supermarkt waar “zelfgebrouwen” op staat. Alleen het mout wordt ingekocht; hop groeit in de moestuin. In de hut staan twee grote vaten met een theedoek eroverheen; als het bier af is wordt het gebotteld in kleine petflessen. De uitstekende smaak wordt door de maker vooral toegeschreven aan het zuivere water dat rechtstreeks van de gletsjer afkomt. Op dit soort plekken krijgen wij altijd de bevlieging om zelf brood te gaan bakken en bier te brouwen en een moestuin te beginnen, allemaal ideeën die eenmaal thuisgekomen als volkomen belachelijk opzij worden geschoven.

Onze medewandelaars, Gal en Amit, vertellen ons interessante dingen over Israël. Wat geen enkele backpacker kan ontgaan is dat Israëliërs vrijwel altijd in groepjes reizen. Een Israëliër in El Chalten had ons uitgelegd dat dat komt omdat het in hun cultuur ongepast is om een landgenoot te negeren, sterker nog: als je dezelfde bestemming hebt zou het zeer arrogant zijn om niet samen te reizen. Volgens onze vrienden is dit kletspraat; waarschijnlijk was hier iemand aan het woord die moeite heeft met “nee” zeggen. Wel bestaan er een paar Hebreeuwse websites die door massa´s Israëlische backpackers worden gebruikt om elkaar te vinden op reis. Het is een manier van reizen die, voorzichtig uitgedrukt, niet overal sympathie opwekt. In Refugio Cajon liggen we op een zolder met een stuk of tien Israëliërs. Om één uur ´s nachts begint er een zijn muziek te beluisteren, terwijl om hem heen allemaal mensen slapen. Het wekt bij mij misschien nog meer verwondering op dan irritatie. Wat gaat er om in het hoofd van iemand die zo doet? Gal en Amit zijn atypische Israëliërs; zij gebruiken de Hebreeuwse sites om te kijken waar ze niet naar toe gaan. Ze lopen niet te koop met hun nationaliteit, wat geregeld semi-verontwaardige reacties ontlokt aan hun landgenoten: “Ik wist niet dat je een van ons was! Je sprak geen Hebreeuws!”

Van El Bolson rijden we naar Bariloche. Vanuit hier willen we een tocht rond Cerro Catedral maken – twee of vier dagen, afhankelijk van de sneeuwcondities. Onderweg naar het startpunt hebben we een toevallig weerzien met Gal en Amit, die precies hetzelfde plan hebben. De tocht begint met een stoeltjeslift – dit eerste stuk wandelen wordt alleen aangeraden als je aan je budget of aan je karakter wilt werken. Het uitzicht bovenaan is fenomenaal. Na het passieve gedeelte volgt een wandeling langs steile hellingen met veel los grind en met geklauter over grote rotsen. Na een paar uur stuiten we op een sneeuwveld. Het is maar een meter of tien breed, maar de helling is erg steil. Oversteken zonder sneeuwschoenen lijkt onverstandig – één misstap en je glijdt een paar honderd meter naar beneden. Hoewel Gal bewijst dat je er omheen kan klimmen, besluiten we om te keren. We weten dat verderop een nog steiler besneeuwd stuk volgt, en bovendien zijn de volgende dagetappes niet gemakkelijker volgens onze gids. We hadden ons natuurlijk ingelezen, maar kwalificaties als “slightly dangerous”, “careful downclimbing”, “slippery slopes” en “only for experienced hikers” dringen beter door als je er midden in staat. Ik word zeker niet gelukkig van dit soort tochten; ik krijg al zweethanden als ik erover schrijf. Waar we als Hollanders troost uit putten is dat we zonder ticket met de stoeltjeslift beneden komen.

Terug in Bariloche zijn de hotels vol en belanden we wederom met Gal en Amit in een appartement. De volgende dag huren we samen een auto en rijden een toeristische route langs het Lago Nahuel Huapi. We maken een tussenstop bij een chocoladefabriek. Het is niet de enige hier; je struikelt bijna over de chocoladewinkels in Bariloche, de ene nog groter en luxer dan de ander. We hebben er een paar uitgeprobeerd, en het smaakt allemaal niet vreselijk vies, maar je kan toch het beste de pure kookchocolade uit de supermarkt kopen. Het bevestigt Ellens oordeel over Bariloche: een net niet gelukt Zwitsers oord. Desondanks had ik hier graag in de winter gezeten; met ski’s en een dik pak sneeuw onder mijn voeten zien die berghellingen er een stuk vriendelijker uit.

Wat zvind zje err zjelf van?

Verslag 42: 6 – 20 december 2006

We zijn beland in Villa la Angostura, een dik uur boven Bariloche. Deze plaats voelt aan als vakantie – in de betekenis van een hangmat. Na alle trektochten in Patagonië is dat een prettig gevoel. Omdat je fysieke activiteit niet al te abrupt moet beëindigen maken we een wandeling door Nationaal Park Los Arrayanes. Het is een mooi gebied, maar bepaald niet ruig en ongerept – alleen al door de afstandsbordjes die elke vijftig meter langs het wandelpad staan. Daardoor weet ik nu wel dat ik stappen zet van 91 centimeter; dat is ook wat waard.

Van Villa la Angostura reizen we omhoog naar San Martin de los Andes. Daar maken we vrienden met alweer een Israëlisch koppel. Als mijn verslagen de indruk wekken dat we alleen maar onsympathieke mensen ontmoeten dan wil ik dat bij deze rechtzetten. We komen juist veel leuke mensen tegen, meer dan op de vorige reis. (Mocht er iemand meelezen die we de vorige keer ontmoet hebben: dit was een puur statistische uitspraak; het is niet mijn bedoeling je te beledigen. Jij was juist heel bijzonder.) Er is een eenvoudige verklaring voor ons rijkere sociale leven: in Zuid-Amerika reizen leukere mensen. Je komt hier vergeleken bij Azië minder losgeslagen pubers tegen en minder losgeslagen viezeoudemannen, en juist meer mensen zoals wij – losgeslagen dertigers. Ik weet dat het ongenuanceerd is om de maatschappij onder te verdelen in pubers en dertigers en viezeoudemannen, maar voor de eenvoud van mijn theorie laat ik het bij deze sociale stratificatie. Er is trouwens een nog simpelere verklaring voor ons bloeiende sociale leven: wij staan zelf meer open voor contacten. Wat is psychologie toch simpel.

Met onze nieuwe vrienden wandelen we naar een theehuis op een heuvel. Van daaruit is te zien hoe mooi San Martin gelegen is aan het meer en tussen de bergen. Los van de ligging is S.M. niet veel anders dan de gemiddelde Zuid-Amerikaanse stad. De straten zijn gebouwd volgens een Manhattan-patroon, overal lopen zwerfhonden rond, en op het plein wordt een feest gebouwd. Er is een podium met muziek en er branden een aantal grote vuren. Rond elk vuur zijn een stuk of tien varkens gekruisigd. Ik vraag me af hoeveel reizigers bij het zien van zo´n asado vegetariër zijn geworden.

“Neuquen? Eén peso” zegt een jongen op het busstation van S.M. de los Andes. Klinkt dit ranzig? En klinkt dit als deflatie (van de peso) dan wel inflatie (van sex)? You dirty mind! Deze jongen controleert alleen maar of hij onze koffers in de goede bus gooit, en vraagt daarna om een fooi. Niks raars dus, of het moet zijn dat hij een fooi wil voor drie sekonden werk. Het kan trouwens erger: zijn collega in Bariloche vroeg een fooi nadat ik zelf de tassen in de bus had gelegd. Hij deed me denken aan de luie straatmuzikant van Hans Teeuwen: “Lalalalala, geld.” We moeten naar Neuquen voor de bus naar Mendoza. Onderweg naar Neuquen zien we een groot billboard met de opdruk “Neuquen is fantastisch”. Even verderop staat er nog een: “Neuquen verdient beter”. Dat laatste is dus een verkiezingsleus, geen wervingscampagne voor een bordeel. Ik heb hem zelf verzonnen maar de rest is waar gebeurd. Na twee uur Neuquen nemen we de nachtbus naar Mendoza.

Amper een week geleden liepen we in de sneeuw en nu bevinden we ons in de  tropen. Om een indruk te geven: Mendoza ligt even ver van de evenaar als Haifa. (Nadat ik dit had opgezocht was mijn gps tijdelijk zoek. Een gps die even belt waar hij is lijkt mij een gat in de markt.) We hebben nu volgens de meeste definities Patagonië verlaten. Het zuiden van Argentinië en Chili is ons bijzonder goed bevallen. Bovendien is mijn voorspelling uitgekomen dat Patagonië lijkt op Australië en Nieuw-Zeeland: we hebben er besneeuwde bergen, meren en gletsjers gevonden (NZ), eindeloze vlaktes, boevenlegendes en gecultiveerde cowboyromantiek (AU), en een vleugje culinair toerisme (AU & NZ). Er schijnen zelfs overeenkomsten te zijn in de flora, die teruggaan tot het zuidelijke supercontinent Gondwana. Ga dus niet roepen dat ik een oppervlakkige toerist ben – “De Taj Mahal lijkt echt sprekend op de moskee in Waddinxveen!” – want mijn opmerkingen zijn gebaseerd op een diepe, honderden miljoenen jaren oude verbintenis.

Mendoza is niet alleen warm maar ook groot; een van de grotere steden van Argentinië. Vergeet even wat ik hierboven schreef over leuke medereizigers – in grote steden is alles anders. Hier vind je mensen, vooral meisjes, die last hebben van verbale diarree, nou ja: zij hebben het en ik heb er last van. Ze kunnen maar één zin zeggen en doen dat voortdurend. “It´s like totally awesome you know like oh my god like I was like totally freaked out you know”. Ik word hier agressief van. Engelstaligen hebben het geluk dat ze in hun moedertaal bijna overal verstaan worden, maar dat voorrecht komt met een verplichting, namelijk om je kop te houden als je niets te melden hebt. De halve wereld luistert mee dus zelfcensuur is vereist. Als je niets te zeggen hebt en toch wilt praten dan leer je maar IJslands of Mapuche of een andere taal die niemand verstaat – Nederlands uitgezonderd. Ook heel typisch: bij het ontbijt begint een Amerikaans meisje hysterisch te schreeuwen als een van haar vriendinnen een mes in een broodrooster steekt. Zij weet kennelijk niet dat er een oneindig veel grotere kans is om een hartaanval te krijgen door het eten van teveel junkfood dan dat je ooit een schokje krijgt van een NEN/EN/ISO- gecertificeerd apparaat. Eigenlijk zou ik haar moeten achtervolgen en bij elke hap die ze neemt van een hamburger moeten schreeuwen like oh my god like I thought you´re going to die like I was like totally freaked out you know! (Ze zal me wel niet eens willen omhelzen ondanks dat ik haar leven probeer te redden. Ondankbaar wicht.)

Mendoza ligt in een wijngebied, en een wijntoer is een goede manier om weer bij zinnen te komen. Het business model van een wijnproeverij is dat je gratis wijn krijgt tot je dronken genoeg bent om een halve wijnkelder te impulsaankopen. Dat klinkt fout, maar schijn bedriegt. Het is een win-win-situatie: zij hebben een geweldige omzet en jij hebt een geweldige dag, beter dan in een kroeg, want daar word je uitgelachen als je zegt dat je tinten van appel en rozemarijn ontwaart, volkomen terecht trouwens, terwijl je in een wijnproeverij wordt aangekeken met een diplomatieke blik die jij in je progressieve staat van dronkenschap verwart met bewondering over al je aangeboren vinologische kennis. Aan het eind van de dag neem je je eigen gewicht aan wijnflessen én een goed gevoel mee naar huis. Dat is de theorie. Rond Mendoza liggen een aantal proeverijen op fietsafstand van elkaar. Een paar handige jongens verhuren er fietsen en rijden rond om banden te plakken en om te kijken of alles nog goed gaat bij de proeverijen. Mooi concept. Het kost wel wat moeite om bij “bikesandwines” te komen. De buschauffeur wil ons naar het fietsenverhuurbedrijf brengen van een ex-collega die hem heeft omgekocht om niet bij de concurrent te stoppen. Wij steunen de strijd tegen de corruptie, en getuigen voor de videocamera van bikesandwines wat er gebeurd was.

De wijngaarden zijn niet zo mooi gelegen als die in de Australische Barossa Valley of de Margaret River Region; ze zijn hier verbonden door een drukke weg met veel vrachtverkeer. Gelukkig is het maar tien of vijftien minuten fietsen naar elk volgende wijngoed. Bij het eerste proeverij krijgen we een rondleiding door een klein museum. We worden eraan herinnerd hoe wijn gemaakt wordt, en we horen dat gebruikte wijnvaten hier maar dertig euro kosten. Helaas past zo´n vat niet in onze rugzak. Er schijnen mensen te zijn die van het afgedankte eikenhout een vloer maken; dat lijkt me goedkoper en in ieder geval origineler dan een commercieel parketje. Ellen vraagt wat het ergste is wat een wijnboer kan overkomen; het verrassende antwoord is regen. Druiven worden smaakloze waterbommen als er teveel neerslag op valt. Tot zover het informatieve gedeelte.

Bij de tour hoort een lunch op een prachtig landgoed. We worden ontvangen door een jongen met een zwarte sik en een tatoeage op zijn arm. Uitvoerig legt hij uit dat de keuken nog niet klaar is en dat hij ons in de tussentijd zal gaan vertellen wat precies de bedoeling is van de lunch en dat die uitleg niet lang zal gaan duren omdat er toch niets te kiezen is; hij suggereert ons om de tijd te doden door op eigen kosten wijn te gaan drinken.
“Wij mogen geen wijn, we zijn met de fiets.”
De grap komt niet aan maar we hebben wel een snaar geraakt.
“Het is absoluut geen probleem om dronken te fietsen,” zegt hij, “alleen moet je niet dronken in een auto stappen, hoewel ik dat al wel hon-der-den keren gedaan heb.”
Opgelucht dat hij onze ober is en niet onze taxichauffeur kiezen we een tafeltje uit om te gaan zitten.
“Oh, zouden jullie daarginds willen zitten.”
“Geen probleem.”
“De tafeltjes lijken hetzelfde maar deze zijn voor speciale gasten.”
“Het is oké. Doe ons maar een Merlot.”
“En jullie zijn – sorry dat ik het zeg – maar gewone gasten.”
“Oké, oké.”
“Kijk, zij krijgen bijvoorbeeld bloemen op hun tafel.”
“Haha! Eh…kunnen we wijn bestellen?”
“Maar ik zal mijn best doen om jullie te bedienen hoor.”
“Een flesje Merlot misschien?”
“Merlot!? Wel, als je het echt wil. Maar ik zou iets anders kiezen.”
Hij heeft zeker geen verkoopcursus gevolgd, en als hij het wel heeft gedaan dan heeft hij er geen blijvende schade aan overgehouden. Uiteindelijk werkt zo´n confronterende aanpak verfrissend. Gewoon zeggen wat je denkt in plaats van je klanten naar de mond te praten. Hij overtuigt ons om een witte wijn te proberen – niet iets waar Argentinië om bekend staat. Na vijf minuten is hij terug.
“Hebben jullie bezwaar tegen rode wijn glazen? Alle witte zijn bezet.”
Wij zijn dan vrijwel de enige gasten. We vermaken ons overigens uitstekend.

Een-na-laatste wijngoed. Mijn vrouw is haar laatste restje terughoudendheid aan het verliezen. We kopen twee flessen; de verkoper laat zien dat ze met de hand genummerd zijn.
“Geen probljeem hoor, we drinken ze ztoch meteen op.”
“Juist, inderdaad, dat is eh…waar wijn voor gemaakt wordt mevrouw.”

Laatste stop. Kan geen wijn meer zien. Drinken gaat nog net. Het gebouw lijkt op een crematorium, en is deels door de eigenaar zelf ontworpen. “Wat zvind zje err zjelf van?” vraagt Ellen. Zijn antwoord is onverstaanbaar, deels omdat wij gedronken hebben, deels omdat hij Argentijn is, maar ik weet nog wel dat Ellen hem op de hoogte gesteld heeft van onze indruk. Om het goed te maken kopen we twee flessen wijn. Althans, zo moet het gegaan zijn, want de volgende dag vond ik vier flessen wijn in onze rugzak.

Van Mendoza reizen we naar Chilecito. Vanuit daar bezoeken we met een gids en drie Belgen twee parken, Talampaya en Ischigualasto. Vanwege de hitte vertrekken we ´s ochtends om half zes uit Chilecito. Langs de weg staan meer kruisbeelden en altaartjes dan je in een quasi-Europees land verwacht. Onze eerste gedachte is dat het een gevaarlijke weg moet zijn, maar het blijken allemaal eerbetonen aan de Difunta Correa, een “heidense heilige” uit de negentiende eeuw. Ze was volgens de legende tijdens een reis overleden door de droogte en heeft vervolgens haar kind gered door het postuum borstvoeding te geven. Naast allerlei parafernalia worden er vooral flessen water aan haar geofferd. Volgens onze gids is het noorden van het Argentinië in het algemeen religieuzer dan het zuiden. Wij hadden al zo´n vermoeden. In het zwembad, vlakbij een groot Christusbeeld in aanbouw, was ik de vorige dag aangesproken door een jongen van een jaar of acht. Ik maakte me op om over voetbal te praten, ten onrechte.
“Welke religies zijn er in Nederland? En is er religieuze discriminatie?”
Verrast door deze vraag mompel ik iets over christenen en moslims, en dat er wel wat problemen zijn de laatste tijd.
“Dat dacht ik al wel” zegt hij peinzend, “want dat is eigenlijk zo in de hele wereld.”
Even later stelt een meisje ons dezelfde vragen. We krijgen nog net geen waterdichte microfoon onder onze neus gedrukt.

Zowel Talampaya als Ischigualasto zijn verklaard tot UNESCO erfgoed. Zelfs als leek kan je zien dat hier geologische, natuurlijke en culturele geschiedenis is geschreven. Ooit lagen hier tropische meertjes en liepen er dinosauriërs rond. Vervolgens werd 70 miljoen jaar geleden het Andesgebergte gevormd, en sindsdien verliest de lucht die van de Stille Oceaan komt al zijn vocht aan de Chileense kant van de Andes. Hier ontstond een woestijnklimaat, de meren droogden op, en de gelaagde sedimenten werden omhoog geduwd en gekanteld, waardoor een groot stuk van de geologische geschiedenis aan de oppervlakte is komen te liggen. In het eerste park Talampaya maken we een wandeling van een paar uur tussen de kaarsrechte wanden van een kloof. Het regent hier pakweg eens per jaar; de bedding verandert dan in een paar uur tijd in een wilde rivier. Ondanks de droogte is er verrassend veel leven. We zien plantensoorten die midden in het overgangsproces zitten tussen een “gewone” plant en een cactus: om minder vocht te verliezen worden de bladeren opgerold tot naalden en verhuist het bladgroen naar de stam. Fascinerend om de evolutie in werking te zien. Boven de kloof cirkelen condors en op de grond zien we de choigue (een klein soort struisvogel) en de  mara – een konijn met hondetrekjes, oftewel een honijn of een kond. Een paar kilometer “stroomopwaarts” is de botanische tuin in een deel van de kloof waar net iets meer regenwater langskomt, waardoor een apart microklimaat is ontstaan. De honderdveertig meter hoge wanden van de kloof zijn door wervelwinden uitgeslepen; het lijkt wel op een bevroren gordijn. Als je vanaf de goede plek roept kan je vier echo´s horen. Naast alle natuurlijke artefacten zijn er honderden jaren oude rotstekeningen te vinden in de kloof. Kort geleden konden toeristen hier nog vrij rondlopen en hun eigen graffiti toevoegen aan de rotstekeningen; tegenwoordig mag je er alleen maar met een gids in. Het lijkt erop dat natuur- en cultuurbescherming pas kort op de agenda staat in Argentinië. Heel verrassend is dat trouwens niet als je ziet hoe hun twintigste eeuw er uit zag: aan het begin van de eeuw was Argentinië een van de rijkste landen ter wereld; vervolgens kregen ze economische crises en linkse en rechtse dictaturen en oorlogen voor de kiezen. Kaktussen en rotstekeningen zullen wel geen hoge prioriteit hebben gehad. Tegen het einde van de wandeling, nog voor het middaguur, is het 39 graden in de kloof. Gelukkig bekijken we het tweede park, Ischigualasto, grotendeels vanuit de jeep. In dit park zijn fossielen gevonden van de vroegste dinosauriërs. Daar is overigens niets van te zien, los van een aantal reproducties in een klein museum. Het park wordt ook wel de Maanvallei genoemd, wat vast niet geologisch correct is, maar spectaculair is het wel.

Na de lange dagtocht blijven we een paar dagen in Chilecito. Het kwik blijft stijgen; we horen dat de temperatuur in het park is opgelopen tot 45 graden. Aan het begin van dit jaar is zelfs een keer 56 graden genoteerd. Je leeft hier welbeschouwd in een wasdroger, wat trouwens heel handig is als je de was wilt drogen. Los daarvan is het niet heel comfortabel, maar altijd nog beter dan vochtige hitte. We nemen de bus naar Tucuman.

Tucuman is een tropische verrassing. Van buiten ziet het er uit als een grote industriestad, maar het centrum bulkt van de restaurants en terrassen en vrouwen in zomerjurkjes. We wanen ons in een witbierreclame. We blijven er een dag en reizen dan door naar Tafi del Valle. De kerst nadert, en binnen een paar dagen wordt er een explosie van binnenlands toerisme verwacht. Wij houden je op de hoogte.

A punto o jugoso

Verslag 43: 20 – 31 december 2006

Tafi del Valle is een stoffig stadje pakweg een uur boven Tucuman. Het kost ons desondanks een paar uur om er te komen, onder andere doordat de chauffeur als bijbaan loten verkoopt aan voorbijgangers. Van kerstdrukte is in Tafi niets te merken, of het moet zijn dat men hard bezig is om allerlei bouwprojecten nog voor de feestdagen af te ronden. Van Tafi del Valle gaan we naar Cafayate. Dat lijkt een betere keus om de kerst door te brengen. Ook in Cafayate is het vrij rustig; tegen de verwachting in scoren we de beste hotelkamer van de afgelopen maanden.

In het hotel zijn we omringd door een klein groepje Fransen, Franstalige Canadezen, Franstalige Belgen, en Franstalige Zwitsers. In Ushuaia was dit ook het geval, en toen was er een verklaring voor: Ushuaia is de titel van een populair Franstalig reisprogramma (en van de bijbehorende merchandise; een Française liet ons een Ushuaia deodorantroller zien). Die hype zal de zuidelijkste stad ter wereld wel goed uitkomen; ze moeten het toch al een beetje hebben van de marketing. Wat de Francofonen naar Cafayate trekt is minder duidelijk – goede wijn misschien. De ochtend van 24 december biedt ons hotel een gratis wijntoer aan. We grijpen deze kans aan om wat lokale kwaliteitsdrank in te kopen voor de kerstdagen.

´s Middags toeren we naar de Quebrada van Cafayate. Het is een prachtig geologisch uitstapje, maar doordat onze gids geen enkele vraag serieus wilde of kon beantwoorden kan ik er niets over schrijven. Gelukkig hebben we de foto´s nog. Terug in het hotel is het personeel al aan de drank. De toon wordt gezet door de twee broers die het hotel beheren. Ze zijn allebei erg uitgelaten – de een op een aardige manier, de andere op een eigenaardige manier. De eigenaardige vraagt of we niet naar de kerk moeten, duwt ons een glas tequila onder de neus, en begint te graaien in de koelkast die gevuld is met kerstinkopen van de gasten. De gasten – wij dus – drinken met spoed alle wijn op voordat hij het doet. Meteen als dat gelukt is, kwakt onze vriend zes flessen uit zijn eigen voorraad op tafel, dat dan weer wel. Om middernacht wordt het bacchanaal onderbroken door vuurwerk. Kerstmis wordt hier kennelijk gevierd als Oud en Nieuw. Wij doen als de lokalo´s. Op Eerste Kerstdag spelen we Nieuwjaarsdag; we slapen uit en we recupereren. En op Tweede Kerstdag doen we alsof het twee januari is, een gewone dag dus.

Via Salta reizen we naar Tilcara. We zijn in het uiterste noorden van Argentinië, nog maar een kilometer of honderd van de Boliviaanse grens. Dit gedeelte van het land is minder ontwikkeld dan het zuiden; je ziet hier meer Indiaanse gezichten en alles ziet er wat sjofeler uit.

Een paar dagen voordat we Argentinië gaan verlaten leren we hoe je in dit land een goede biefstuk bestelt. Beter laat dan nooit, zullen we maar zeggen. Iemand had ons wijsgemaakt dat “a punto” de goede term is voor een “medium” gebakken biefstuk, maar het resultaat is vaak net te droog. Ik begon al te twijfelen aan de reputatie van het Argentijnse rundvlees. Via een Canadees stel dat hier wat langer verblijft komen we er achter dat “jugoso” een betere kreet is als je van rood vlees houdt maar geen rauwe koe op je bord wil. Toen we hier net waren kregen we bovendien vaak vlees geserveerd dat naar onze smaak te vet was, wat je kan voorkomen door in plaats van een “bife de chorizo” (t-bone steak) een “lomo” te bestellen, of beter nog, als je zelf gaat kokkerellen, een quadril. De verwarring over de terminologie is er misschien de oorzaak van dat we de beste biefstuk tot nu toe in Peru hebben gegeten. Onthoud in ieder geval dat je, als je in Nasca (en carnivoor) bent, het barbecuerestaurant op hoek van het Plaza de Armas niet mag missen.

Van Tilcara gaan we terug naar Salta. Dit is de stad die we bijna twee maanden geleden probeerden te bereiken vanuit Chili. Voor Argentijnse begrippen is Salta een mooie stad – statige, koloniaal, zeker de mooiste stad die wij in dit land bezocht hebben. Als we over het centrale plein wandelen lopen we tegen een filmset aan. We zien een aantal oer-Nederlandse koppen tegen een achtergrond van oldtimers en tangoparen. Ellen vermoedt dat hier de nieuwe Zoop wordt opgenomen, en ik denk dat ze gelijk heeft: nu.nl meldt dat de opnames voor de “familiefilm  Zoop in Zuid-Amerika  de komende weken in onder andere Argentinië” plaatsvinden. Vijf weken lang zijn we geen landgenoten tegengekomen en dan dit – het crème de la crème van de Nederlandse filmwereld! Wat een geluk dat met de feestdagen alle musea dicht zijn, anders hadden we dit nooit gezien.  We genieten nog een paar keer van het goede eten in Salta, maken een ritje met de kabelbaan om Salta vanuit de hoogte te bekijken, en stappen dan in de nachtbus richting Paraguay.

Het plan is om een week of twee in Paraguay te reizen, de Iguazu watervallen te bekijken, en dan naar Buenos Aires te gaan voor misschien nog een weekje Spaanse les. Daarna reizen we via de kust van Uruguay en Brazilië omhoog naar Rio. De meeste Argentijnen kijken ons raar aan als we vertellen dat we naar Paraguay gaan. Het zal er wel mee te maken hebben dat het land vrijwel geen toeristische trekpleisters heeft – wat mij overigens een attractie op zich lijkt. De afkeurende reacties bevestigen ook een vooroordeel, namelijk dat Argentijnen weinig interesse hebben in hun buurlanden, afgezien misschien van de stranden in Uruguay. Ik had me voorgenomen om voortaan te zeggen dat wij in Paraguay op zoek gaan naar de echte maté, om te kijken of je een Argentijn daarmee op de kast krijgt, maar er deed zich geen kans meer voor. Misschien hebben de Argentijnen wel gelijk, en is Paraguay inderdaad een vies land dat je beter kan vermijden. Wij zullen het zien, en jullie zijn de eersten die horen hoe het was.

Stijn

Zjozjozjo

Verslag 46: 7 – 25 januari 2007

Nadat we zijn overgestoken van Foz do Iguaçu naar Puerto Iguazu bekijken we de watervallen van de Argentijnse kant. Via een houten boardwalk kan je zo dicht bij de Gargantua del Diablo komen dat je er praktisch met je neus bovenop staat en zeiknat wordt. Onderweg zien we een kaaiman en een paar schildpadjes in het nog rustige water dobberen. Als je wilt kan je hier een hele dag van de ene naar de andere waterval wandelen, en je kan ook met een speedboat “onder de douche”, maar na een paar uur rondslenteren houden wij het wel voor gezien. Het is bloedheet en beredruk. Dit is een van de grootste toeristische trekpleisters in Zuid-Amerika – terecht, maar de eftelinglange wachtrijen voor het treintje kunnen ons gestolen worden. Het zijn overigens vooral Argentijnen die dit park bezoeken, met grote families en dito koelboxen.

Van Puerto Iguazu nemen we de nachtbus naar Buenos Aires. Voor de verandering boeken we Business Class. In een vliegtuig is zoiets onbetaalbaar, maar in een Argentijnse bus kunnen we het ons wel veroorloven. Meestal zijn er drie klassen in de nachtbus. Gewone mensen reizen semi-cama (“halfbed”): een stoel die een beetje achteruit kan. Als je goed in de slappe was zit reis je cama, en krijg je een stoel die iets verder achteruit kan. En als je zoals wij stinkend rijk bent dan neem je cama-plus: een stoel die vrijwel horizontaal kan. Behalve de hoek van de stoelleuning lijkt er  een verschil te zijn in de service: bij semicama krijg je bingo, bij cama krijg je rust (lees: geen bingo), en bij cama-plus krijg je rust en wijn. Na een bijzonder goede nacht komen we aan in Buenos Aires.

Buenos Aires is onze laatste bestemming in Argentinië. Reizigers zijn nogal verdeeld over deze stad; sommigen zijn helemaal lyrisch terwijl anderen het maar een smerig stinkhol vinden. We besluiten om hier nog wat Spaanse lessen te volgen; mochten we het een leuke stad vinden dan is dat mooi meegenomen. En dat laatste blijkt het geval. BA is vet lauw. Ons hotel is in San Telmo, een van de oudste wijken van de stad. Ooit was dit een rijkeluisbuurt, maar een gele koorts epidemie verdreef in 1871 de rijken en maakte dat het een volksbuurt werd. Vooral in het weekend bruist San Telmo. Tot diep in de nacht zitten er mensen op terrassen en je moet op zaterdagavond  goed je best doen om een café te vinden zonder livemuziek. Elke zondag is er een kunst- en antiekmarkt, en spelen er tango-orkesten op straat. Als Buenos Aires het Parijs van Zuid-Amerika is dan is dit Montmartre of Quartier Latin. We hebben ook veel geluk met het weer. De temperatuur kan hier ´s zomers oplopen tot veertig graden of hoger. Als je dan geen airco hebt  ben je niet blij. Nu blijft het kwik steken op 30 graden; lekker koel dus.

Of het nou wel of niet op Parijs lijkt – BA is in elk geval een stuk goedkoper. Een paar voorbeelden: voor een goede biefstuk in een restaurant betaal je 4 euro. Een halve liter huiswijn erbij: 1,50 euro. Een espresso: 60 eurocent. Spaanse les: 5 euro per uur. Hotelkamer voor twee, met kabel-TV: 7 euro per nacht. Dat laatste is zelfs voor lokale begrippen goedkoop; pal naast  ons betaal je het dubbele, en dan zit je in een jeugdh(ot)el. De lage prijzen zijn natuurlijk nog deels een gevolg van de financiële crisis van 2001. Porteños – inwoners van Buenos Aires – zijn goed in het verbergen van hun armoede, maar toch zie je regelmatig mensen in afvalbakken struinen of lege flessen verzamelen om nog enigszins rond te kunnen komen.

Buenos Aires heeft een status aparte in Zuid-Amerika, en je merkt dat ook aan de bezoekers. Als je op de rest van het continent met reizigers praat dan zijn ze óf al in Torres del Paine geweest, óf ze gaan er nog naar toe, óf ze hadden er heel graag heen gewild maar [hier een geldig excuus invullen]. In Buenos Aires is het anders. Hier wordt je vaak glazig aangekeken als je zegt dat je Patagonië mooi vindt, alsof je een inferieur sigarettenmerk probeert te verkopen. Ik las laatst “The Old Patagonia Express” van Paul Theroux – die kennelijk dezelfde ervaring had. Theroux beschrijft in zijn boek een ontmoeting met de Nobelprijswinnaar Jorge Luis Borges, een van de beroemdste inwoners van Buenos Aires. Hij wordt bij de man thuis uitgenodigd en vertelt hem dat hij onderweg is van Boston naar Patagonië. Borges legt Theroux vervolgens uit wat voor een afschuwelijke plek Patagonië is. Dat hij er glazig bij keek is hem vergeven – hij was namelijk blind – maar deze houding van Borges leek mij een typisch voorbeeld van de arrogantie die vaak aan de porteño’s wordt toegeschreven. Een dame in de provincie vertelde ons hoe het gaat als er iemand uit Buenos Aires in haar reisbureau komen: vanaf het moment dat ze binnen zijn is het alleen maar yo, yo, yo, “zjozjozjo” – ik, ik, ik. Eerlijk gezegd merken wij hier weinig van deze arrogantie. In ons favoriete restaurant, dat volgens lokalo’s een begrip is in de stad, is het personeel juist erg joviaal. Na een paar keer worden we er al begroet als oude vrienden. De eigenaar knijpt amicaal in je arm als hij langs je tafel rent, en er wordt geapplaudisseerd als een van de obers een dienblad op de grond laat kletteren. Een van de obers schopte op een gegeven moment Ellen d’r slipper door het restaurant, wat misschien meer zegt over voetbaltalent dan over gebrek aan arrogantie, maar je snapt denk ik wel wat ik bedoel. Desnivel heet het restaurant. Doe ze de groeten van ons. (Wat, kenden ze ons niet meer?!? Wat een arrogante…)

Op het toeristieke vlak bezoeken we de chiquere wijk Recoleta en de gelijknamige begraafplaats – zeg maar het Père Lachaise van Buenos Aires. Hier ligt de jetset van Argentinië begraven, onder wie Eva “Evita” Peron. En natuurlijk gaan we naar een tangoshow. Onze school weet er een die niet alleen door toeristen bezocht wordt. Al na een minuut is duidelijk dat dit niet ons kopje maté is. Het lijkt wel een Van den Ende musical. Alles is veel te gelikt, er staan veel te veel mensen op het podium, en op één bandoneonsolo is de muziek niet live. Gezien de staande ovaties vindt de rest van het publiek het wel prachtig. Over smaak valt  niet te twisten – en dat is maar goed ook want anders was het oorlog vanavond.

We genieten anderhalve week van onze Spaanse lessen, voorlopig voor het laatst. We zitten dit keer in een groepje, met afwisselend een maestro en een maestra voor de klas. Onze juf is erg blij als we het goed doen. En ook als we het niet goed doen. Eigenlijk is ze altijd blij. Qua juf kan je het niet beter treffen, ook al levert haar enthousiasme soms wat vreemde gesprekken op:
“Que hiciste ayer, Ellen?” Wat heb jij gisteren gedaan?
“Ik ben naar het Holocaustmuseum geweest.”
“Que lindo! Que bueno!” Wat leuk!
“Onderweg zag ik een paar bedelaars op straat, en daarna ben ik overvallen.”
“Que lindo! Perfecto!”
“En ´s avonds ben ik ziek geworden van het eten.”
“Que lindo! Perfecto! Perfecto! Muy bueno!”

Na anderhalve week steken we de Rio del Plata over, naar Colonia del Sacramento in Uruguay.