Australië

Hit the ‘roo

Verslag 13: 19 juli – 6 augustus 2004

australie

“Hoajjadojngmojt!?” Deze vraag krijg je in Australië vele malen per dag op je afgevuurd, en het is natuurlijk een retorische vraag. We bevinden ons immers in het Brabant van het zuidelijk halfrond! Alles wat ook maar enigszins op een probleem lijkt wordt met “no worries mojt” weggewuifd. Het hele leven draait hier om bier, barbecues en buiten zijn. Althans, dat is de indruk die wij als reizigers krijgen. Het zou natuurlijk best kunnen dat Aussies onder elkaar continu discussiëren over Kierkegaard en intertekstualiteit in vroeg-Renaissancistische geschriften. Een Australiër moet tenslotte ook aan zijn ontspanning denken.

We zijn midden in de nacht geland in Darwin, de meest noordelijke grote stad. Nadat we door de douane gescreend zijn en onze wandelschoenen ontsmet, zoeken we snel een dormbed in een backpackershostel. Zo’n hostel heeft wel wat weg van een studentenhuis, en dan wel een waar de vrouwen in de meerderheid zijn want het is er redelijk schoon. In dit studentenhuis studeert iedereen natuurlijk vrijetijdswetenschappen – afgezien van een enkeling die zo te zien al twee decennia staat ingeschreven bij filosofie. Het roept bij mij altijd de nodige oerinstincten op – WAT doen al die mensen in MIJN slaapkamer/keuken/eetkamer!? – maar die worden net als in een studentenhuis na een paar dagen geruisloos onderdrukt.

De receptie van het hostel is een woud van flyers voor 1001 trips in de omgeving. Op elke flyer staat een foto van springende jonge mensen met hun mond open en hun armen in de lucht, of van een krokodil in dezelfde houding happend naar eens stuk vlees. In Azië moesten we nogal eens vechten voor onze informatie maar hier worden we ermee overspoeld – even aannemend dat dit de informatie is die we zoeken.

Op straat probeert een dame ons te lubben voor een kroegentocht.
“Free drinks…free drinks…six different bars…meet all those people…free drinks…”
En dat voor maar A$35! We moeten ook even kennismaken met haar Nederlandse collega. Deze lijkt zo uit een flyer gestapt te zijn met zijn handen permanent in de lucht.
“Heeey duuuuuuuuudes!! Hoajjadojngmajt, we kunnen Dutch spreken man oh I’m totally language switching man, cool duuuuuudes…!!”
De sticker die hij ongevraagd op mijn T-shirt plakt hoort natuurlijk op zijn mond te zitten, maar dat soort cruciale inzichten krijg ik altijd pas als ik uren later op bed lig.

Ons voornaamste doel in Darwin (behalve veilig landen) is het kopen van een auto. Op een daarvoor aangewezen parkeerterreintje staan er zo’n twintig te koop, de meeste stationwagons en campers. Ons oog valt op een Ford Falcon uit ’88, een baby-blauwe stationwagon aangeboden door een Nederlands stel. Later realiseren we ons dat Ellen hun reissite al maanden geleden had gelinkt op de onze. It’s a small world! De wagen wordt aangeprezen als “The Driving Sofa” en na een proefritje begrijpen we waarom: rijden in zo’n wagen werkt therapeutisch! Eigenlijk is het ook een minicamper: als je de achterbank neerklapt kan je er in slapen, comfortabeler dan in menig hotelbed. De geblindeerde raampjes komen dan ook goed van pas. We worden het snel eens over de prijs. Hij is niet heel duur, maar ook weer niet zo goedkoop dat je zeker weet dat je halverwege de woestijn strandt, want wij houden niet van zekerheden.

Zoals de meeste backpackersauto’s zit er een complete kampeeruitrusting bij: een tent, slaapmatjes, stoelen, kookspulletjes, cassettebandjes… Zelfs na een week vinden we nog verrassingen. We beschikken inmiddels over zo’n twintig middelen om insecten te weren en diverse potjes om de verkoopwaarde van de auto een paar honderd dollar op te poetsen – grappig dat die ook van eigenaar op eigenaar gaan. Verder vonden we een spuitbusje “start ya bastard”. Die bewaren we als laatste redmiddel als echt niets anders ons meer vooruit helpt.

We zijn nog even in Darwin om de overdracht te regelen, een SIM-kaartje te kopen en nog wat van die dingen, maar we kunnen alvast verkassen van het hostel naar de camping. Daar vallen we met onze neus in de boter: het is BBQ-sausage night! Voor A$2 heb je een worst met een glas wijn te pakken. Australischer kan het niet: met z’n allen rond de communal barbecue die op vrijwel geen enkele camping ontbreekt, wijn uit grote vier-liter zakken, en Bring Your Own (BYO) chair.

Grootste nadeel van deze stadscamping is de ligging naast het burger- en het militaire vliegveld. Daar helpen geen oordopjes tegen; het is nog een geluk dat er niet de hele dag wordt gevlogen. Ik vraag me wel af waarom zo’n luchtmachtbasis pal naast een stad gebouwd moet worden in een land met circa 8 miljoen vierkante kilometers lege ruimte. Het zal wel de strategische ligging zijn, in het Top End, dicht bij de rest van de wereld. Darwin was niet toevallig een van de zwaarst getroffen stukken Australië in WO II.

We drinken nog een avondje wijn met Ingrid en Arjan – (muziek)vrienden uit Leiden die voor een paar weekjes Down Under zijn – en dan is het tijd om Darwin te verlaten. On the road!

Je hoeft hier maar een paar kilometer uit de stad te rijden om je alleen op de wereld te voelen. Het beeld van Australië dat zich in mijn hoofd had genesteld is een grote kale zandvlakte (woestijn) met hier en daar een paar huizen (dorpje) en een grasveldje (camping). Dat van die huizen klopt wel, maar een kale zandvlakte is het hier zeker niet. Ondanks dat we midden in het droge seizoen zitten is er veel, heel veel groen. De combinatie met de rode aarde en de blauwe luchten zorgt voor een fotogeniek landschap. De gemiddelde camping is trouwens wel een stoffige vlakte.

De rolverdeling is tot nu toe vrij strak: Ellen rijdt en ik lees kaart. Intimi begrijpen dat dit niet is vanwege mijn kaartleeskwaliteiten. (Welnee joh, het is omdat Ellen een vrouw is, en vrouwen kunnen maar 1 ding tegelijk doen!). Maar no worries mate, ik heb me voorgenomen om binnen een paar maanden een volwaardige copiloot te worden. Het rijdt hier ook wel iets gemakkelijker dan in Nederland, zonder schakelbak en met al die verlaten, lange, rechte wegen. Mijn eerste rondje camping zit er al op. Helemaal triviaal is het ook weer niet: de wegen zijn niet altijd bikkelhard en de roadtrains – enorme vrachtwagencombinaties – nopen tot voorzichtigheid. Botsen met een kangoeroe is ook een populaire doodsoorzaak, in ieder geval voor kangoeroes. Het duurt toch nog een week voor we onze eerste Skippy zien – de zelfgemaakte chili con kanga niet meegerekend. Hij schiet een paar meter voor ons de weg over. Een week later ontsnapt er weer een ternauwernood aan onze bumper maar zijn vriendje, die er vlak achteraan rent, raakt de zijkant van onze auto. Gelukkig is het maar een zachte klap en de schade is nihil – tenminste aan onze auto; ik denk dat Skippy wel een aspirientje tegen de hoofdpijn kan gebruiken. Diezelfde dag vinden we zelfs een dood rund midden op de weg. Tegen de schemering zoeken de dieren massaal het wegdek op vanwege de warmte of het spaarzame vocht dat ze daar hopen te vinden. ’s Nachts is het dus helemaal prijsrijden. Hit the ‘roo Jack! Wij doen ons best om altijd voor de schemering thuis te zijn. De lange afstanden rijden we eigenlijk alleen nog maar tijdens de hete uren van de dag, en 90 km/u is meer dan genoeg.

We bezoek achtereenvolgens de National Parks van Litchfield en Kakadu. De eerste is minder bekend dan de laatste, maar minstens zo mooi. Beide zijn erg goed georganiseerd – hoe raar dat ook klinkt voor een natuurpark – zonder dat je het gevoel hebt over een kermis te lopen. Op de mooiste uitkijkpunten zijn houten paden aangelegd die vaak zelfs voor rolstoelen toegankelijk zijn. Erg avontuurlijk zijn dit soort wandelingen natuurlijk niet maar de uitzichten zijn fenomenaal. Via panelen en nieuwsbrieven wordt je geïnformeerd over het landschap, de natuur en de (Aboriginal)cultuur. Litchfield heeft een aantal natuurlijke pools en watervallen waar de heetste uren van de dag overleven. In Kakadu vergapen we ons aan een paar geweldige uitzichten. Ik ga geen poging doen ze te beschrijven; bekijk straks de foto’s maar. Of beter nog: neem een paar snipperdagen op en ga er zelf heen. Vergeet je groothoeklens niet!

Kakadu is eigendom van een aantal Aboriginal clans die het gebied leasen aan de overheid. Een van de bezoekerscentra is geheel gewijd aan de Aboriginal cultuur. Het is allemaal zeer zorgvuldig en respectvol uitgewerkt, maar het draagt ook wel de sporen van de breekbare  verstandhouding tussen de “Abo’s” en de westerlingen. We worden “on behalf of the Aboriginal population” van harte welkom geheten, maar er is in het hele centrum geen Aboriginal te bekennen en ik maak me sterk dat sommigen ons “welcome haten”. Maar eerlijk is eerlijk, het centrum vraagt om respect en dat dwingen ze wel af. “Zoals jullie gaan shoppen gaan wij jagen” vond ik wel een mooi aforisme.

Onder de oorspronkelijke bewoners van de Australië moeten we ook de krokodillen rekenen. De krokodillenwereld is overzichtelijk opgesplitst in de “Salties” en de “Freshies”. Salties, Zoutjes dus, zijn zoutwaterkrokodillen; ze kunnen tot zeven meter lang worden, en zijn altijd in voor een hapje mens. De Freshies – Zoetjes – daarentegen zijn meestal wat kleiner en slanker, en eten alleen mens als je ze daar nadrukkelijk toe uitnodigt. Zolang je ze met rust laat zijn het vreedzame vegetariërs. Minder handig is dat de Zoutjes zowel in zout water als in zoet water voorkomen. Je kan dus in principe nergens veilig zwemmen. Sommige gebieden worden jaarlijks gescreend op de aanwezigheid van Salties, en er staan permanent vallen uit om eventuele exemplaren te vangen en te deporteren, maar veel beter dan dat krijg je het hier niet.

Tussen Litchfield en Kakadu gaan we even langs de Douglas Hot Springs. Opgewarmd regenwater van 60 graden borrelt hier uit de aardkorst, en vermengt zich even later met een ijskoud beekje. Op het punt waar de stromen zich mengen kan je, als je goed zit, met je grote teen in het hete water en met je kleine teen in het koude water zitten (of andersom). Het heeft wel iets van een openbaar badhuis; we zitten hier tussen de Aussies die alle krokodillenverhalen van de afgelopen jaren doornemen. Zo horen we dat de Duitse toeriste die een paar jaar geleden in Kakadu werd opgegeten door een croc juist hier naar toe was gekomen om te vieren dat ze de Bali bomaanslagen had overleefd. Erg tragisch – maar aan de andere kant: als je alle waarschuwingsborden negeert en tijdens het broedseizoen ’s nachts gaat zwemmen in een pooltje, dan heb je jezelf serieus genomineerd voor de Darwin Award.

Onze auto is een bron van vreugde maar ook van zorgen. Het onverharde weggetje naar de Douglas Hot Springs is weliswaar voor 2WD begaanbaar, maar er rammelt van alles en het is oppassen dat we niet van de weg schuiven. Wanneer we op een beekje stuiten willen we weer omkeren, maar een campervan overtuigt ons dat we er wel doorheen kunnen. Het gaat inderdaad goed, maar op de terugweg knallen we op een steen en staan we ineens stil midden in het water. We vrezen dat we al na vier dagen de auto verneukt hebben, maar na een paar pogingen start hij toch weer. De volgende dag op weg naar Kakadu begint de auto gevaarlijk te stotteren en gaan we toch maar op zoek naar een garage. Gelukkig valt de schade mee; de lokale cowboy/automonteur vervangt een verstopt fuel-filter en geeft een berg gratis adviezen mee om het leven van onze auto te rekken. De universal joint (de kruiskoppeling voor het differentieel, als ik mijn LEGO-kennis mag projecteren op de echte wereld) is aan vervanging toe. Het duurt een week voordat we iemand vinden die het voor een redelijke prijs kan fixen. Datzelfde is het geval met een barstje in de voorruit. Het schijnt een specialistisch werkje te zijn, en sommigen beweren dat een nieuwe voorruit de enige legale optie is. Na een week vinden we eindelijk ons mannetje, maar dan is de barst al een aantal centimeters gegroeid. Krap een dag later is het weer raak, en begint het spelletje opnieuw. “No mate, it’s not possible to fix a windscreen, you can only replace it.” We zoeken nog wel even door.

Na Kakadu rijden we zuidwaarts naar Katherine, vanwaar we het uitgestrekte Westen in gaan.  Op de camping in Katherine worden we getrakteerd op een portie Australische cultuur. We staan naast het veldje waar tweemaal per week The Artist optreedt. Mac Maton, een mannetje met een cowboyhoed, zingt Australische country begeleid door zijn vrouw. Het is erg eh…modern, vol onregelmatige maatsoorten en onverwachte akkoordwisselingen, en het publiek vindt het fantastisch.  Wij hebben ook dikke pret, mede door het cynische commentaar van een stel uit Sydney.

Inmiddels zijn we West Australia ingereden. We blijven nog een dagje in Kununurra en vervolgen dan onze reis naar Broome aan de westkust. Vandaar volgen we grotendeels de kust, tot we over een maand of twee in Melbourne zijn. There’s a loooong way to go!

Grote bek, weinig hersens

Verslag 14: 6 – 25 augustus 2004

Hé jij daar, moet jij niet werken? Een kleine niet-representatieve steekproef leert dat jij onze website onder werktijd bekijkt. Het doet ons deugd dat we op deze manier toch nog een bijdrage kunnen leveren aan de Nederlandse economie, zij het een negatieve. Ach wat, het is komkommertijd; je baas mag blij zijn dat wij je van de straat houden.

Wij zijn de afgelopen weken van Kununurra via Broome naar Karijini National Park gereisd. Dat waren 2000 lange kilometers. Is de kilometer geen gestandaardiseerde lengtemaat? Yep, maar ik heb het hier over de gevoelsafstand. Het eerste stuk van Kununurra naar Broome gaat onderlangs door de Kimberley, een tamelijk onherbergzaam gebied dat je maar op twee manieren kan oversteken: over de onverharde Gibb River Road – een uitdaging voor four-wheel drives – of over de Great Northern Highway – onze enige optie. Het is een mooi en afwisselend landschap met als constante factor de boab trees. Deze bomen hebben een stam die lijkt op een stubbie, een Australisch bierflesje, met een diameter van soms meer dan tien meter. Het tweede stuk van Broome naar Karijini National Park loopt voor een groot deel parallel aan de kust. Links van de weg ligt de Great Sandy Desert, rechts de Great Watery Indian Ocean, maar die zien wij niet. Wij zien alleen maar een dorre strook land aan weerszijden van de Great Bloody Northern Highway. Langs de weg staat de afstand naar de eerstvolgende plaats aangegeven: “Port Hedland 570 km…560 km…550 km…Next emergency phone 150 km…” Etcetera.

Contemplatief ingestelde types beweren dat de reis belangrijker is dan de bestemming, maar wij pikken voor de zekerheid af en toe wat mee van de plaatsen die we aandoen. Kununurra, waar we ons vorige verslag mee afsloten, is een klein plaatsje gesticht in de jaren zestig van de vorige eeuw ten behoeve van een groot watermanagementproject. Wij spreken steevast van the Historic Town of Kununurra, wat natuurlijk een parodietje is op de Australische obsessie met het predikaat “historic”. Het lijkt soms wel of men tegelijk met dit land haar geschiedenis heeft gesticht. “All right dudes, we’ve got some houses and a pub; let’s make some history and then we call it a country.” Historisch of niet, Kununurra is gelegen aan een mooi meer en campingbaas Allen heeft een prachtig plekje voor ons in gedachten pal aan de waterkant. Ellen protesteert hevig, maar Allen kent zijn pappenheimers. “Oh no, there’s no crocodiles in there…I mean, there’s only freshies.” Je herinnert je natuurlijk uit ons vorige verslag dat freshies geen vlieg kwaad doen. We lachen als boeren met kiespijn en accepteren ons plekje. Wij Stijn vinden het achteraf zelfs jammer dat we slechts een flinke monitor lizard op bezoek krijgen.

Meer geluk als krok-spotters hebben we halverwege de lange weg naar Broome, waar we een uitstapje maken naar Geiki Gorge. Deze kloof is ontstaan uit een drooggevallen prehistorisch koraalrif en je zou dus kunnen zeggen dat ons boottochtje door de Gorge een exercitie is in het  bovenwatersnorkelen. Ideaal voor bejaarden! Hoe gezapig dit ook klinkt, het uitzicht is spectaculair en de dienstdoende ranger heeft een geslaagde dubbelfunctie als cabaretier. Bovendien hoeven we niet lang te wachten op ons eerste freshies. (Gelukkig blijven alle bejaarden netjes op hun plaats zitten. Een boot vol Japanners was hier kort na vertrek gekapseisd toen de ranger de eerste krokodil op een van de oevers aankondigde.) De meeste krokodillen hangen wat rond aan de waterkant. Sommige hebben langdurig hun bek openstaan. De reden hiervan is nogal opmerkelijk: op deze manier koelen ze hun hersenen. Persoonlijk vind ik het een nogal parmantige pose, wetend dat hun hersenen niet groter zijn dan een pingpongbal (of was het zelfs een erwt?). Maar dat kunnen we die beesten niet kwalijk nemen; het is meer een miniem puntje van kritiek op Hem die ze ontworpen heeft, of hen die Hem daarvoor verantwoordelijk achten.

Een grotere variëteit aan krokodillen kunnen we een paar dagen later van dichtbij bekijken in Broome. Daar is de crocodile farm van Malcolm Douglas, een bekende wildlife-documentairemaker. Hij kweekt krokodillen voor consumptie, voor handtassen, voor behoud van de soort en voor ons – ter leringh ende vermaeck. Malcolm is ook de aangewezen persoon om een krok te evacueren uit bewoond gebied. Wat je ook van zijn motieven mag denken, de groeiende dreiging van krokodillen sinds de invoering van het jachtverbod is menig Aussie een pain in the ass. In de farm zien we een indrukwekkende verzameling freshies, salties en alligators. Met name het voederen van de dieren is voer voor nachtmerries. De geringste beroering binnen grijpafstand kan een saltie veranderen van een schijnbaar levensmoe dier in een kille moordmachine. Ik kan er nog uren over schrijven, maar ik laat het bij de constatering dat opportunistische types met een grote bek en weinig hersens de dienst uitmaken in het dierenrijk. “Ha, net als bij de mens!” hoor ik jullie denken, maar die conclusie laat ik graag voor eigen rekening.

Broome heeft ons meer te bieden dan krokodillen. Allereerst een geschiedenis, natuurlijk: ooit was dit een plaats waar velen hun geluk en velen hun dood vonden in de parelvisserij. Juweliers en begraafplaatsen herinneren nog aan die tijd. Tegenwoordig is Broome een badplaats met een strand dat volgens kenners in de mondiale Top 5 staat. Zelfs ondergetekende – toch bepaald geen strandplant – ziet er de lol wel van in. Alleen de volle campings doen denken aan zonnig Zandvoort (oké, en de duinen), maar verder is alles hier zo GROOT en RUIM… Je kan moeiteloos je auto parkeren aan het strand en je complete bezit uitstallen op een grasveldje in de schaduw van een palmboom. Kortom, Broome is de ideale plaats om onze wereldreis te onderbreken voor een midweekje vakantie. Het heldere oceaanwater maakt dat je krokvrij kunt zwemmen; krokodillen loeren immers bij voorkeur vanuit een modderig poeltje naar je. Dat betekent niet automatisch dat er geen gevaren zijn. De extreem dodelijke Box Jellyfish – eh…dooskwal? – terroriseert met zijn lange tentakels de Australische kusten, maar gelukkig doet hij dat alleen tijdens de regentijd. Of was het nou vooral tijdens de regentijd? Hoe dan ook, de strandwacht informeert ons dat de laatste beet al weer 63…64…65…dagen oud is, dus het wordt hier met de dag veiliger. Of juist niet, afhankelijk van je statistische scholing.

Het jonge ding van de receptie had ons met klem en met hese stem aangeraden om deze week naar de Races te gaan. Gezien onze geringe affiniteit met paarden en gokken hadden we haar advies aanvankelijk naast ons neer gelegd – we bekijken die races wel een keer op TV. Maar Craig en Mel, Darwinezen met wie we een paar avondjes hebben geborreld, trekken ons over de streep en dus zetten we ons beste hoedje op voor A Day at the Races. Craig heeft van een bierverpakking een stropdas gemaakt en Mel heeft voor de gelegenheid een strijkbout gehuurd bij de receptie (yep, dat kan). Wij voelen ons licht underdressed als we bij de bushalte tussen de racegangers staan, of misschien is otherdressed een beter woord. We zijn onze stubbieholders vergeten maar gelukkig hebben Craig en Mel er twee over. Een stubbieholder is een drysuit voor je bierflesje; het voorkomt dat je bier warm wordt, of je handen koud. Maar meer dan dat is de stubbieholder het symbool van het Australische Bierdrinken. Elke pub, winkel of roadhouse verkoopt zijn eigen stubbieholders. (Die dingen zijn in Nederland vast ook al eens bij een krat bier cadeau gegeven, maar ik herinner me niet dat ze zijn aangeslagen. Als ik in bier handelde zou ik ze sowieso boycotten. Geen gezeik, doordrinken!) Campingstoeltjes en -tafeltjes zijn op hun beurt vaak uitgerust met een stubbieholderholder, zodat je zelfs je stubbieholder niet meer vast hoeft te houden.

De Races zijn nog het best te beschrijven als een provinciale braderie die elk half uur wordt verstoord door een wedstrijdje paardrijden. De buurtvereniging geeft een line-dance demonstratie en natuurlijk is er een biertent en een snackbar die broodjes lam, lam en lam verkoopt. De zon brandt hevig dus het bier hakt er dubbel in. Op zoek naar een toilet vind ik mijzelf plotseling in de Members Section van The Broome Racing Club. (De security guard had mij niet gezien en ik hem niet.) Ik ga prompt wat meer rechtop lopen en trek een nuchter gezicht. Ik neem mij voor om overeenkomstig mijn nieuwverworven status netjes mijn handen te wassen nadat ik mijn blaas geleegd heb, maar dan word ik wat schaapachtig aangekeken door een Member dat zojuist de wasbak tot urinoir heeft omgedoopt. Ontgoocheld verlaat ik de Members Section en voeg ik me weer onder de cowboys, die na een paar biertjes ook maar gewone jongens blijken met een gratis hoed gekregen bij 5 kratjes bier. Intussen denderen de paarden het stadion rond, opgejaagd door de hitsige commentaarstem. Ik waag ook een gok, zonder succes. Nou ja, het kan altijd erger: Craig werd door de bookmaker reeds bij het inzetten hartelijk bedankt voor de donatie. Mijn paard lag tenminste nog twee seconden aan kop. Ellen waagt eveneens een gok, met een broodje lam, helaas ook zonder succes. Kotsmisselijk en berooid tot op de laatste cent vangen we de eerste bus terug naar de camping. (“Ha, dat klopt niet, als ze geen geld meer hebben kunnen ze ook geen bus meer nemen!” De bus was gratis.)

Om uitspattingen als Broome te kunnen financieren, overnachten we onderweg soms op een gratis camping, wat een eufemisme is voor een parkeerplaats met een bush-toilet. Tegen de schemering druppelen deze plekken vol met reizigers. De populatie valt ruwweg uiteen in twee groepen: enerzijds zijn er de backpackers uit alle hoeken van de wereld en anderzijds de senioren uit alle hoeken van Australië. De eerste groep rijdt zoals wij in een oude Ford Falcon of in een bontbeschilderd “Wicked” busje, een populaire huurcamper voor de kleine beurs. De tweede groep rijdt rond in de meest luxueuze campervans of in  four-wheel drives met gigantische bush-caravans erachter en soms nog een boot erboven op. Velen van hen zijn na hun pensionering vrijwel permanent op vakantie in eigen land en worden ook wel de “grijze nomaden” genoemd. Sommigen overnachten enkel op gratis campsites, uit principe of uit noodzaak – waarschijnlijk zit hun hele pensioen al in hun mobiele huis. De grijze nomaden zijn voor ons van onschatbare waarde met al hun ervaring op de weg en in de bush. Ze leren ons dat je niet met 60 km/u door het water moet rijden, en ze stellen ons keer op keer gerust.
“Oh these are not kangaroos, they are just wallabies” (toen we er net een geraakt hadden).
“Oh, that’s just a little wolfspider” (6 cm spin op ons campingstoeltje. Even opgezocht in de bieb: “They bite freely if provoked and some of the larger species may be dangerous to humans.”)
Soms kunnen we iets terug doen. Een grijze nomade wordt door Ellen met de tondeuse tien jaar jonger gemaakt, op verzoek en tot grote vreugde van zijn vrouw.

De campsites langs de weg en in de National Parks brengen ons dichtbij de natuur. Kakkerlakken, sprinkhanen en kikkers bevolken ’s nachts standaard het toilet, dat vaak niet meer is dan een gat in de grond met een hokje eromheen. Wilde dingo’s worden er ook regelmatig waargenomen. Het gevolg is dat ik Ellen iedere nacht mag escorteren op een sanitair uitstapje. Bij Eighty Mile Beach, halverwege Broome en Port Hedland, worden we gewaarschuwd voor “Hiss”, een python van dik 2 meter die op de camping resideert. De waarschuwing luidt dat we straf krijgen als we hem doden; het beest is immers beschermd en niet gevaarlijk. Integendeel: een python voedt zich met kleinere slangetjes die mogelijk wel giftig zijn.

Bij Port Hedland rijden we van de kust af de Pilbara in naar Karijini National Park. In Karijini zien we onze eerste wildflowers, een van de attracties van West Australië. Het Park is vooral bekend vanwege de kloven. We kamperen een paar dagen bij Dales Gorge en klauteren naar beneden om de Gorge te verkennen en een duik te nemen in het ijskoude water. De andere kloven in Karijini bieden hebben nog veel meer te bieden, maar daar hoeven we niet lang over na te denken. De meeste wegen in het park zijn voor 2WD’s praktisch onbegaanbaar. We doen nog een poging om via de tweede ingang het park te benaderen, maar na een paar kilometer keren we om. De tanden klapperen uit onze mond, en we hebben er weinig zin in om 5 uur te doen over een stukje van 40 kilometer (en misschien halverwege te stranden met een lekke band).

Intussen zijn we blij dat we ook wat warme kleren in onze bagage hebben gestopt. Vooral ’s nachts is het soms ijskoud. Nogal logisch, we zitten hier midden in de winter! In het tropische noorden, waar we onze roadtrip begonnen, is “winter” geen gebruikelijke terminologie – de temperatuur is er immers het hele jaar door begin dertig (net als wij).  Naarmate we van de evenaar af reizen, komen we in de subtropische zone, waar het ’s winters wel behoorlijk koud is. Het is dus zaak om in een rustig tempo af te zakken zodat we langzaamaan in een aangenamer Mediteraan voorjaar glijden. Terwijl we vanmorgen van Tom Price aan de rand van Karijini naar Exmouth aan de kust reden, zagen we onze eerste regendruppels sinds 5 weken. Een licht bevreemdende ervaring.

De volgende keer komt ongetwijfeld het zeeleven aan bod. Koralen, dolfijnen en walvissen wachten ons hier. Tot dan, en succes met de Spelen!

Ode aan de mannelijke vruchtbaarheid

Verslag 15: 25 augustus – 17 september 2004

G’day mates, jullie hebben recht op een update uit Australië. Wij zijn de afgelopen weken afgedaald van Exmouth, bij de knik in de westkust, tot helemaal onder in de Margaret River regio.

Stadjes en bezienswaardigheden volgen elkaar hier sneller op dan in het noorden. We hoeven dus niet meer van die enorme afstanden te overbruggen om vervolgens een week bij te moeten komen. De omgeving begint er wat Europeser uit te zien: minder bush en meer bewerkt land. Zoals ik al schreef wordt ook het klimaat steeds herkenbaarder. Aangezien wij niet in het bezit zijn van hightech slaapzakken die tot dicht bij het absolute nulpunt comfortabel blijven, moeten we het zoeken in de kwantiteit. Wij warmen ons ’s nachts met (elk) 1 shirt met lange mouwen, 1 joggingbroek, 1 fleecetrui, 1 muts, 1 paar dikke sokken, 1 lakenzak, 1 slaapzak, nog 1 slaapzak, en (samen) 1 fleecedeken en 1 auto. Dit alles komt bovenop wat we normaal ’s nachts dragen, maar daar kan ik om redenen van privacy niet nader op ingaan. Wat ik hier nog wel over kwijt wil, is dat het zaak is om na zonsopkomst rap te beginnen met strippen, want overdag is het hier gewoon goed toeven. Tot zover het weerbericht.

Ons startpunt in deze aflevering – Exmouth – ligt op een schiereiland vol duinen dat voor een deel bestaat uit National Park. Voor de kust ligt het eveneens beschermde Ningaloo Reef. Koud water, harde wind en gevaarlijke getijdenstromingen beperken ons tot een paar korte (drift)snorkelsessies, maar als je al na dertig seconden getrakteerd wordt op een grote zeeschildpad dan mag je niet klagen, vinden wij. Walvishaaien komen hier ook voor, maar helaas zijn we te laat in het seizoen voor een snorkeltrip met deze achttien meter lange visjes. Of zij zijn te vroeg – waarom moeten wij ons ook altijd aanpassen. Walvissen zitter hier daarentegen nog wel. Vanaf een heuvel aan het eind van het schiereiland, staand naast de vuurtoren, kunnen we een flink stuk oceaan in de gaten houden. Nu en dan zien we in de verte opspuitend water, slaande vinnen en soms zelfs een walvis die bijna geheel boven het water uit springt.

Op het land lopen dag en nacht emu’s en kangoeroe’s rond. Ik kan nog steeds diep ontroerd raken van een kangoeroe die voorbij springt als ik naast de tent een boterhammetje met pindakaas verorber – en dat is niet eens zozeer van de gedachte dat ik ook een sappige kangoeroesteak had kunnen eten. Het zal wel de pure onschuld zijn die deze dieren uitstralen. Tot ze je een karatetrap verkopen, maar dat is ons nog niet overkomen.

Minstens zo ontroerend zijn Val en Tom, de vrijwilligers die onze kampeerplek in het Park beheren. Voor hun tent staat een bordje met de tekst “happy hour 17:30 h”. De campinggasten zijn elke dag rond die tijd welkom om aan te schuiven en sterke verhalen te vertellen of aan te horen. Op het toilet hebben ze een boekenruilbeurs ingesteld. Daarnaast is Tom de eerste beheerder in mijn 25-jarige kampeerloopbaan die meehelpt om een tent te verplaatsen. Onnodig dus te zeggen dat hij ook vooraan staat als onze tent een noodverbandje behoeft. Ellen moet al haar tact en assertiviteit aanspreken om in deze operatie het initiatief te behouden. We citeren cabaretier Johan Hoogeboom: “het is de pest met die vrijwilligers, ze bedoelen het zo goed”. Die goede bedoelingen maken wel dat alle gasten hier net zo lang blijven plakken tot de voorraden helemaal op zijn.

Van Exmouth rijden we naar Coral Bay aan de zuidkant van het lange Ningaloo Reef. Daar hebben we het na een dag wel gezien. Het is er erg commercieel; zelfs voor een blik op de getijdentabel wil men geld zien. Ons (gratis) advies: Stay Away from Coral Bay, vanaf nu beter bekend als Coral Bah.

Honderdvijftig kilometer zuidelijker heeft de branding zich een weg gebaand dwars door de rotsformaties, met als gevolg een spectaculaire hogedrukspuit: de blowholes. Het is, zoals reisgidsen plegen te schrijven, een van die opmerkelijke natuurlijke artefacten waar Australië zo rijkelijk mee is bedeeld.

In dezelfde categorie vallen de stromatolieten in Hamelin Pool, een half-afgesloten baai 200 km verder langs de kust. Ze moeten het niet zozeer hebben van hun uiterlijk, deze “levende rotsen”, als wel van het glorieuze verleden van hun voorouders. Stromatolieten worden gemaakt door cyano-bacteriën, een soort die het leven op aarde pionierde. De zuurstof die vrijkomt bij dit groeiproces heeft destijds de atmosfeer klaargemaakt voor zuurstofjunkies als U en ik. Het hyperzoute water van Hamelin Pool is een van de weinige plekken op aarde waar deze bacteriekoloniën tegenwoordig nog gedijen. Logisch dus dat we er even gepauzeerd hebben om de stromatolieten namens de gehele mensheid vriendelijk te bedanken. En aangezien we er toch waren, hebben we ook een bezoekje gebracht aan Shell Beach, een strand dat enkel bestaat uit kleine schelpjes, soms wel 10 meter diep. Uit de samengedrukte schelpen werden en worden bouwstenen gehakt, dus je zou kunnen stellen dat wij door hier over het strand te lopen een actieve bijdrage leveren aan de toekomstige lokale bouwnijverheid. Geen dank, graag gedaan.

De grootste attractie in dit gebied is Monkey Mia, een plek aan de kust die enkele keren per dag min of meer spontaan door dolfijnen wordt bezocht. Het minder spontane zit ‘m in het feit dat de beestjes hier te eten krijgen. Toch is het niet de toeristische kermis waar we een beetje bang voor waren. Om hun jachtinstinct niet te bederven krijgen de dolfijnen slechts een fractie van hun dagelijkse behoefte toegeworpen, en er wordt veel samengewerkt met onderzoekers. Abstracts van wetenschappelijke artikelen aan de muur suggereren in ieder geval dat hier sprake is van verantwoord ecotoerisme, laten we het daarop houden. Dit schiereiland is sowieso een groot biologisch experiment. In het kader van de conservering heeft men enkele niet-inheemse diersoorten zoals de vos en wilde katten weten te verwijderen, om vervolgens een aantal bedreigde Australische zoogdiertjes opnieuw uit te zetten. Met schokdraad en sensor-gestuurde blafgeluiden poogt men dit herstelde ecosysteem af te schermen van de rest van Australië. Het enige wat wij van dit Project Eden merken is, ironisch genoeg, dat er allerlei dode diertjes langs de weg liggen die je elders niet ziet.

Het laatste wat ik over deze Shark Bay regio wil zeggen is een puntje van nationale trots. Voor de kust ligt het Dirk Hartog eiland, genoemd naar de eerste Europeaan die bewezen voet zette op Australische bodem (1616). Je raadt het al, dat was Dirk Hartog. Wat Dirk er precies van vond weet ik niet, maar de eerste indrukken van Europeanen over dit continent waren over het algemeen niet bijster positief. Sommige namen lijken nog te herinneren aan deze koude douche. Wat zou het verhaal zijn achter plaatsen als Disappointment Beach, Useless Loop en Desperation Bay? Deze fase van de Australische geschiedenis bevestigt het gezegde dat de reis belangrijker is dan de bestemming. Eeuwenlang hadden Europeanen gezocht naar het zuidelijke continent, vaak op basis van wilde speculaties, maar toen het eenmaal gevonden was had men geen flauw idee wat men ermee aan moest. Het duurde nog een hele tijd voordat de Engelsen er nota bene een strafkolonie van maakten.

Na een paar dagen Shark Bay hervatten wij onze roadtrip. Langs de weg raken we aan de praat met een energiek stel grijze nomaden uit Perth. We vragen of ze een camping weten in hun woonplaats. “No we don’t…but you can use our garage. Yeah, why not!?” Dat ze dan zelf nog op reis zijn vinden ze geen probleem; hun buurman heeft immers de sleutel. Beetje bij beetje wordt het aanbod vervolgens uitgebreid, en na een kwartiertje keuvelen wordt ons het volgende briefje overhandigd:

Tony, Please let these folk use our places to stay for as long as they choose. Barry.

Dit voucher zal de geschiedenis ingaan als het definitieve bewijs dat altruïsme wel degelijk bestaat en niet slechts een verkapte vorm is van voor-wat-hoort-wat-isme. (Of zouden deze mensen stiekem toch een familieverpakking Merci in hun garage verwachten? Maar als dat hun vurige wens is waarom zouden ze die dan niet gewoon zelf kopen? Misschien is hier het laatste woord toch nog niet over gezegd.) Wat ik me wel afvraag is of iemand die zich het adres van zijn buren niet eens meer herinnert nog wel weet hoeveel van dit soort briefjes hij heeft uitgeschreven. Maar dat merken we later wel in Perth. Of niet – read on!

We rijden verder langs de kust over de scenic route die soms meer een “zie-niks” route is, maar soms ook niet. In Kalbarri ontdekken we (spontaan!) twee dolfijnen in de heftige branding, en in Port Gregory vergapen we ons aan een bizar meertje met rozekleurig water – het werk van caroteenproducerende bacteriën. In Geraldton bezoeken we het historisch museum. Een groot deel van dit museum is gewijd aan de Batavia, het VOC-schip dat hier voor de kust strandde. Het museum is prachtig, maar de gedramatiseerde video over de fatale reis is meer iets voor een derderangs horrorfilm festival.

We rijden door naar de Pinnacles, een collectie kalkstenen rotsformaties op een kale zandvlakte. Het heeft iets weg van een kerkhof middenin de woestijn, maar je moet wel volkomen gespeend zijn van elk greintje verbeeldingskracht om er niet bovenal een triomfantelijke ode aan de mannelijke vruchtbaarheid in te zien. Er zit ook een wetenschappelijk verhaal achter de Pinnacles, maar als je de keuze hebt tussen gortdroge geologie en sappige symboliek, dan kies je toch voor dat laatste?

Na de Pinnacles wacht ons Perth, de hoofdstad van West-Australië. Het is misschien aardig om te weten dat in heel WA nog geen 2 miljoen mensen wonen in een gebied ruwweg zo groot als West-Europa, en dat er daarvan 1.3 miljoen in Perth wonen. Het is dus niet vreemd dat we voor het eerst het gevoel hebben in de Randstad te zijn beland. Het verkeer is een behoorlijke uitdaging, en we rijden in een ruk door naar een camping onder Fremantle, een satellietstadje van Perth. (We hebben dus nog een blanco cheque over voor een 1e-klas accomodatie in Perth. Wie biedt?) Met het openbaar vervoer dwalen we een dagje door Perth en Fremantle. Onze eerste indruk is dat we best prettig zouden kunnen wonen in deze Feel-Good City. Er is echter een nadeel: dit is de meest afgelegen stad ter wereld – of een superlatief van die strekking. Net zoiets als Groningen dus, maar dan erger, veel erger.

We hebben geen tijd om lang in onze misschien-wel-toekomstige-woonplaats te blijven, we moeten immers onze auto nog naar Melbourne brengen. Maar eerst rijden we onze smaakpapillen achterna richting de Margaret River Area. Meer dan zeventig wijngaarden zijn gevestigd op deze meest zuidelijke uitstulping van de westkust. Je zou ze met een auto in een dag allemaal af kunnen gaan, maar dan moet je wel een hele geduldige Bob weten te strikken. Gelukkig zijn hier mensen die Bob zijn van beroep, dus boeken we een toertje langs vijf wijnboeren inclusief een lunch en bezoekjes aan een kaas- en chocoladetoko. Het toeval wil dat deze trip precies valt op ons halfjarige – toiletpapieren? – huwelijksfeest, maar het was toch echt een verlaat kado van Ellen voor mijn 33e verjaardag. (Jezus begon pas echt goed toen hij 33 was en had ook genoeg aan een glas wijn; zoiets zal wel de gedachte erachter zijn.)

Het mooie van wijn is dat het zichzelf demystificeert. Na veertig proefrondes maken tinten van vanille en nootmuskaat plaats voor lekker en vies, smaakt Frans eikenhout weer hetzelfde als Amerikaans eikenhout, en is wijn weer gewoon wijn. De lekkere wijn slik je door en de vieze wijn gooi je discreet in een spittoir, waarna het waarschijnlijk in goedkope vier-liter verpakkingen op de markt wordt gebracht.

Voor de opkomst van de wijngaarden werd in deze regio veel geld verdiend in de houthandel. De bomen reiken dan ook bijna tot in de hemel – alleen in Californië groeien ze hoger dan de lokale Karri. Een zestig meter hoog exemplaar is met stalen pinnen en wat kippengaas beklimbaar gemaakt, oorspronkelijk met het doel om bosbranden te signaleren. Nu is het een attractie voor mensen als Ellen met teveel adrenaline en te weinig hoogtevrees. Petje af; ik word al duizelig van de foto’s.

Het is hoog tijd om af te buigen naar het oosten; onze Ford Falcon is immers niet zeewaardig. De beruchte Nullarbor en de beroemde Great Ocean Road liggen nog voor ons, maar daarover de volgende keer.

Geschokt? Geamuseerd? Verveeld? Jaloers? Mail het ons!

SATAN versus GOD

Verslag 16: 17 – 28 september 2004

Laat ik maar met de deur in huis vallen: we hebben goed en slecht nieuws te melden. Het slechte nieuws is dat er is ingebroken in onze auto; het goede nieuws is dat we daar zelf de opdracht voor hebben gegeven. Een paar uur na het uploaden van ons vorige verslag gooiden we in Albany het portier op slot, met de sleutel en reservesleutel netjes opgeborgen in de auto. Niet dat we ons veel illusies maakten over de kwaliteit van onze sloten, maar het moment was slecht gekozen, vlak voor bedtijd met alle slaapbenodigdheden (zie vorige verslag!) in de auto. Wederom wist een gepensioneerde Aussie onze dag te redden, na een kwartiertje prutsen met een kleerhanger. Het enige wat we ons verder van Albany zullen herinneren zijn een paar spectaculaire kloven in de kust, vooral door de wetenschap dat het exacte negatief van deze grillen nog te vinden is in de kustlijn van Antarctica.

Esperance, onze volgende halte, moet het ook vooral hebben van het uitzicht op de Zuidelijke Oceaan, vanaf de kronkelende Great Ocean Drive. Ik weet niet of dit een woordgrapje is van de lokale straatnaamambtenaar of een coïncidentie, maar als Great Ocean Drive staat voor GOD dan stel ik voor om onze volgende etappe SATAN te noemen: de Southern Australian Treeless Area called Nullarbor. Ik had helaas geen tijd om een beter bruggetje te bedenken, maar het idee moge duidelijk zijn: de Nullarbor oversteken is geen typisch plezierritje. (Daarbij, het kan toch geen toeval zijn dat er op de camping in Esperance allerlei obscure boekjes rondzwerven over Satan en zijn verdervelijke invloed op ons leven?) Hoe dan ook, de toeristenindustrie heeft de Nullarbor gepromoveerd tot een once-in-a-lifetime-experience – en ach, nu we er toch zijn… De Eyre Highway voert ons van Norseman, 200 km boven Esperance, naar Ceduna – na 1187 km het eerstvolgende dorpje. Als je dit soort gehuchten niet meetelt is het zelfs 1855 km rijden vanaf Esperance tot je weer iets fatsoenlijks tegenkomt. Natuurlijk is er wel om de paar honderd kilometer een roadhouse te vinden, voor “fuel, ice and bait” – brandstof, ijs en aas – maar het blijft een kwestie van goed plannen. We staan dan ook een beetje raar te kijken als we bij een van de roadhouses de allerlaatste druppels uit de benzinepomp moeten persen. Gelukkig hadden wij 500 km ervoor ruim ingeslagen.

Nullarbor is afgeleid van de Latijnse woorden voor nul en boom. Er staan wel iets meer dan nul bomen op deze vlakte, oneindig veel meer zelfs, maar desondanks is het contrast groot met de Karri bossen waar we een paar dagen eerder doorheen reden. De Nullarbor is in goede benadering een eindeloze, kale vlakte. De highway zelf is een van de grootste attracties. In het begin is er een kaarsrecht stuk van 90 mijl, het langste stuk van Australië. Ik kan U met enige trots melden dat ik het rechtdoor rijden inmiddels onder de knie heb! Dit klinkt als zelfspot maar dat is het niet helemaal: langs de weg staan “heaps of” rode en zwarte paaltjes om verkeersdoden en -gewonden te memoreren. Je wil ze de kost niet geven die de Nullarbor in een ruk met 140 km/u denken te overbruggen. In geval van een ongeluk zul je het moeten hebben van de Royal Flying Doctors, die de highway op sommige plaatsen gebruiken als landingsbaan.

Halverwege, bij Motel Nullarbor stoppen we alleen maar voor een ijskoffie, maar een half uur later vliegen we in een Cessna boven de Nullarbor. Ik voel me net een Flying Doctor in zo’n vliegtuigje, en terecht, want dat ben ik natuurlijk ook. Er was weinig nodig om ons over te halen voor een scenic flight in deze vierzitter. Twintig minuten voor vertrek was de prijs al bijna binnen ons budget gezakt, en de enige andere klant wilde zo graag de lucht in dat hij ons zelfs zijn versgevangen vis aanbood.  Je zou wellicht denken dat het saai is om boven de Nullarbor te vliegen, maar het was zo mooi dat we zelfs geen tijd hadden voor vliegangst. De Bunda Cliffs langs de kust zijn vanuit de lucht nog spectaculairder dan vanaf de grond, maar het absolute hoogtepunt zijn de walvissen. Niet de Humpback Whales die we aan de westkust zagen, maar de Southern Right Whales zijn hier vaste bezoekers. Een kleine honderd exemplaren komen jaarlijks paren en baren voordat ze weer richting Antarctica gaan. Vanaf duizend voet hoogte zien we er enkele tientallen in het heldere water liggen, sommige met een jong ernaast.

Na zo’n ervaring is de rest van de Nullarbor een eitje, en na drie dagen rijden halen we ons certificaat op bij het tourist info center van Ceduna. We crossed the Nullarbor – tijd voor een wijntje! Dat treft: onderweg naar Adelaide komen we langs de Barossa Valley, het bekendste wijngebied Down Under. Veel wijngaarden hier zijn gesticht door Duitsers die zich  halverwege de 19e eeuw in dit gebied vestigden. Het woord vallei is trouwens eerder een etiket opgeplakt door de toeristenindustrie dan een geografische aanduiding, maar dat mag de pret niet drukken.   Een aantal proeverijen is vanaf de camping te voet bereikbaar – een ideaal excuus om weer eens de wandelschoenen aan te trekken. We zullen nog flink door moeten drinken om alle flessen te ledigen die we onderweg hebben aangeschaft. Die hemelse chocoladeport willen we niet bij de douaneambtenaar achterlaten.

Na de Barossa Valley zijn we inmiddels aanbeland in Adelaide, via een wegennet dat niet helemaal berekend lijkt op modern stadsverkeer. Er is overigens voor jullie nu weinig reden om jaloers te zijn: het regent de hele dag al bloody pijpestelen.

Medelijden? Mail ons!

Verslag 17: 29 september – 25 oktober 2004

Normally I’m a very good driver

Onze laatste etappe Down Under is de Great Ocean Road – het schoolvoorbeeld van een toeristische route. Het is niet de snelste manier om van Adelaide naar Melbourne te komen, maar wel de mooiste. Denk ik. Weet ik niet. Zegt men. Het is in ieder geval een samenvatting – “The Best of” – van alle duizenden kilometers kust waar we de afgelopen maanden langs zijn gereden. Ideaal dus voor mensen die in drie dagen een heel continent willen bekijken! Bij de Twaalf Apostelen, het ultieme fotomoment halverwege de Road, worden de Japanners met busladingen aangevoerd. Ellen vermoedt wat hun reisschema is: Dag 1, Uluru/Ayers Rock; Dag 2, De Twaalf Apostelen; Dag 3, Sydney Opera House. Klik, klik, klik, klaar!

Onze beslissing destijds om Australië tegen de klok in te bereizen heeft verregaande gevolgen voor het uitzicht langs de Great Ocean Road. We rijden permanent op de tweede rang! Maar dat is natuurlijk niet meer dan rechtvaardig, want we betalen minder aan brandstof; een rondje Australië linksom is immers korter dan een rondje rechtsom. Ik kan jullie mededelen dat het verschil – na duizenden kilometers rijden – ongeveer 19 meter bedraagt. Het bewijs laat ik over aan de lezer. Diegenen voor wie wiskunde iets is uit een ver en/of duister verleden raad ik aan om te beginnen met een cirkelvormig Australië. De rest mag aantonen dat het zelfs geldt voor willekeurige vormen en afmetingen van het continent. De enige noodzakelijke aanname is dat de afstand tussen de (middens van de) linker en rechter rijstrook constant – pakweg – drie meter is. En dat de weg niet al te grillig is – dus kom me niet aanzetten met fractale kusten. Enfin, Ellen rijdt dus ik heb tijd om over dit soort ding…damn! Weer een afslag gemist!

Ik heb altijd gedacht dat het verkopen van een goede tweedehands auto makkelijker is dan het kopen. Immers, je weet nooit precies wat je koopt, maar je weet wel precies wat je verkoopt. Die zekerheid van de verkoper moet zich toch vertalen in succes? Domme redenering van mij, en tijdens onze laatste twee weken in Australië is mijn theorie dan ook eerloos gesneuveld. Voor een verkoop is een koper nodig, en die koper weet nooit precies wat ie koopt. Symmetrie!

Bijna twee weken hebben we zitten wachten op een koper van onze auto. De eerste tien dagen in Melbourne – heel de stad hadden we volgehangen met briefjes, maar slechts één keer rinkelde de telefoon. Een Duitse backpackster op leeftijd wilde een proefrit maken. Zij heeft onze mening over proefritjes definitief veranderd. “Normally I am a very good driver,” bekende zij tegenover Ellen terwijl ze onze auto door de suburbs van Melbourne joeg, met 80 km/u over verkeersdrempels, rakelings langs geparkeerde wagens, en dwars door het midden van een verkeersplein. Groot was mijn opluchting toen ik ze de parkeerplaats weer op zag rijden – zowel de auto als mijn vrouw hadden het overleefd en niets kon de verkoop na zo’n test nog in de weg staan. Maar deze dame dacht daar anders over. Ze wilde op een briefje dat de auto probleemloos is, en dat dat ook altijd zo zal blijven. Wij probeerden haar uit te leggen dat dat soort briefjes in het leven niet geschreven worden, maar het was aan dovemansoren gericht. “I MUST have this certificate! In Germany I would NEVER buy a car like that!” Welkom in Australië!

Het probleem is dat sommige mensen niet weten wat een tweedehands auto is. Wat je voor een paar duizend dollar mag verwachten is een auto die rijdt, en die met redelijke waarschijnlijkheid na 20.000 km nog steeds rijdt mits je haar behandelt alsof het je grootmoeder is. Dus geen gekke dingen mee doen, je tempo aanpassen, en iedere dag de vloeistoffen op peil houden. Oude auto’s lijden aan incontinentie, maar als je een paar tientjes in olie investeert rijden ze je op hun oude dag nog het hele land rond.

Ondanks dat het in Melbourne niet wil vlotten met de verkoop vermaken we ons best. De grote concurrent van Sydney is het meest multiculturele wat we tot nu toe gezien hebben in dit land. Zeker voor Australische begrippen wonen er veel Zuid-Europeanen, Aziaten en Afrikanen. De Victoria Markets zijn een culinaire afspiegeling van deze samenleving – en een welkome afwisseling van de meat pies en hamburgers in de Outback.

We staan op de meest luxueuze camping tot nu toe, met verwarmd sanitair, een ligbad, en nonstop achtergrondmuziek – Bryan Adams, dat dan weer wel. We zijn op de hele reis vrijwel geen Nederlanders tegengekomen maar nu staan we plotseling in een Nederlands enclave. Voor sommige mensen is dat automatisch een feest, voor andere per definitie niet, maar een feit is dat we het hier best gezellig hebben. Ook wanneer de Zwitsers langzaamaan de Dutchies verdrijven.

Het is onze eer te na om voor we het land uit moeten de auto voor een habbekrats in te ruilen bij een dealer. Een paar dagen voor de deadline gooien we het plan om. We besluiten naar Sydney te rijden om daar de auto te verkopen. We wijzigen ons ticket en verlengen ons visum met een maand. Dat laatste is niet helemaal triviaal: het kost ons $200 per persoon, en we moeten aantonen dat we welvarend genoeg zijn om onszelf die extra maand in leven te houden. Verder moeten we beschikken over een goed karakter en een leeg strafblad. De tijden zijn veranderd – ooit kwam je hier niet binnen zonder een rotkarakter en zwaar crimineel verleden.

En zo volgt op de laatste etappe een epiloog. Onderweg van Melbourne naar Sydney worden we overspoeld door de regen. We overnachten in Bombala, op het eerste gezicht een verlaten spookstadje. Zelfs de camping is onbemand; de baas is alleen telefonisch bereikbaar. Even later begrijpen we waarom: de goede man werkt ook voor de gemeente – hij haalt dode kangoeroes van de weg. Verder beheert hij een museum en treedt hij op als drummer in een bandje. Die avond beluisteren we hem in de RSL-club, de sociëteit van de Returned & Services League, waar ook de rest het dorp uithangt. Op Australische wijze wordt het einde van de Racing Day gevierd, met vele hectoliters bier.

De volgende dag stoppen we in Canberra, de formele hoofdstad van Australië. Canberra is gepland en gebouwd volgens het model van Washington. Het is geen stad om gezellig een middag rond te struinen, en wellicht om dat te compenseneren zijn alle musea gratis toegankelijk. De National Gallery of Australia en het Australian War Memorial zijn zeker een bezoek waard, mits je van kunst en oorlog houdt natuurlijk.

Van Canberra is het nog een paar uurtjes rijden naar Sydney, de hoofdstad van New South Wales. Sydney is voor veel backpackers het startpunt, en bovendien begint het seizoen juist nu op gang te komen. Vandaar dat we hier onze kansen op de automarkt hoger inschatten. Het blijkt allemaal een kwestie van op de juiste tijd op de juiste plaats zijn. Daarbij is de automarkt in Sydney erg overzichtelijk: vraag en aanbod ontmoeten elkaar in een hoekje van een parkeergarage in de wijk Kings Cross. De muren van de garage getuigen van de frustraties en opluchting van de verkopers. Als we op deze berichten afgaan varieert de verblijftijd van een paar uur tot een deprimerende twee weken. Wij hebben geluk: na precies een dag is het raak. Twee 19-jarige Duitse meisjes raken op het eerste gezicht verliefd op onze auto. Liefde maakt blind, dus de dames hebben geen flauw idee wat ze kopen – maar dat is geen schande, want wij weten dat het een auto is waar je blind op kan vertrouwen. Een uur later is de deal gesloten en bereiden wij ons voor op onze eerste autoloze zondag. We verschuiven wederom ons ticket zodat we nog een paar dagen in Sydney kunnen blijven.

Kings Cross is een eclectisch geheel vol hoeren, -lopers, pooiers, zwervers, intellectuelen, kunstenaars en backpackers. Met name de eerste en de laatste categorie zijn zwaar vertegenwoordigd – al is het soms moeilijk om het onderscheid te zien, en daarmee bedoel ik niet dat alle hoeren een rugzak om hebben. We hebben onze intrek genomen in het Pink House, een relatieve oase in Kings Cross. We permitteren ons zelfs de luxe van een eigen kamer. Het kost ons vrijwel ons hele dagbudget, maar dan heb je ook wel wat: een eigen tv, ontbijt, koffie, thee, bier, films, condooms en glijmiddel.

We trotseren de regen (en de verlokkingen van het Pink House) om het beroemde Opera House te bewonderen. Als afscheid van Australië drinken we nog een middagje thee met Nynke, een muziekvriendin die in Sydney aan haar promotieonderzoek werkt. Over een paar maanden hebben we nog een kans om Sydney te bekijken – hopelijk dan met meer zon.

Het is tijd voor iets anders. Iets NieuwZ!