Japan – 2008

Verslag 50: september 2008

Can you eat raw fish?

japan3

We zijn op weg naar Japan. We vliegen van Amsterdam naar Osaka met een tussenstop van zeven uur in Helsinki. Het is 10 graden in de Finse hoofdstad, en dat terwijl onze warme kleren buiten bereik zijn. Als wij hier kou vatten dan zitten we vervolgens drie weken lang met een loopneus in Japan, terwijl we gelezen hebben dat je daar nog beter je broek in het openbaar kan laten zakken dan er je neus te snuiten. Sociaal gezien althans; snuiten blijft effectiever. Hoe dan ook, de adrenaline kolkt door je bloed als je met dit vooruitzicht gekleed in een T-shirtje door Helsinki loopt. We maken een wandeling, eten wat in de haven en stappen weer op de bus naar het vliegveld. De vraag is altijd wat je je over tien jaar zult herinneren van zo’n bliksembezoek. Ik gok op een mooi Art Deco treinstation, een paar kerken met gouden koepeltjes, mannen met ruige baarden, en een economie die volledig draait op rendierparafernalia (vergeet Nokia!). 

Nara

Onze eerste actie in Osaka is het ophalen van onze Japan Rail passen. Met deze passen kunnen we in bijna elke trein stappen, waaronder de razendsnelle Shinkansen. De prijs staat niet in verhouding tot die van losse kaartjes: 400 euro voor drie weken, terwijl een enkele reis Tokyo-Nagasaki met de Shinkansen al 130 euro kost. De passen kunnen wel alleen vanuit het buitenland worden aangevraagd dus we moeten er zuinig op zijn. Kwijt is kwijt. We stappen meteen op de trein naar Nara; Osaka bewaren we voor het eind. Nu begint het echt. We gaan de komende weken ontdekken of Japanners smetvrezende lemmingen zijn, of er een verschil is tussen een Japans hotel en een ladenkast, en of wij het driemaal daags eten van rauwe vis geromantiseerd hebben.

Het eerste authentieke Japanmoment wordt opgeëist door de conducteur, die telkens wanneer hij de coupé in- of uitloopt een plechtige buiging maakt naar de passagiers. Vooral bij het weglopen maakt dat indruk, want hij draait er speciaal voor om. Op de tweede plaats komen de volautomatische taxideuren. Gelukkig fluistert Ellen me in dat de chauffeur de deuren met een knopje op het dashboard opent en sluit, anders zou ik het portier in één klap vernield hebben. Ik heb mezelf na 27 uur reizen al lang en breed ontoerekeningsvatbaar verklaard. Het is de hoogste tijd voor onze eerste Ryokan – een Japanse herberg. 

Zoals verwacht moeten de schoenen uit en staat er bij de deur een batterij slippers klaar. De muren zijn van donker hout met rijstpapieren ruitjes en op de vloer liggen tatami matten. Een bed ontbreekt; in plaats daarvan liggen er matrassen (futons) op de vloer. Op de kamer liggen ook twee yukatas, Japanse badjassen. Ellen heeft in haar yukata veel weg van Anton Geesink. Een groter compliment kan je iemand in Japan niet maken; toch noemt zij mij uit wraak een Drag Queen. Zo flauw.

Na onze eerste sushi en sashimi in een barretje zoeken we de Ryokan weer op voor een bad. Normaal zijn er aparte, openbare badruimtes voor mannen en vrouwen, maar hier is er slechts één in gebruik, als familiebad. Dat is wel zo handig; nu kunnen we nog even de etiquette oefenen voordat we met Japanners in de “onsen” stappen. Het is essentieel dat je je lichaam geheel ontsmet voordat je in bad stapt. Je gaat dus eerst – zittend op een minikrukje – uitgebreid douchen, inzepen en afspoelen, en pas daarna ga je in bad. Dit principe is niet anders dan de verplichte douche in een westers zwembad. Maar terwijl wij in eigen land heel even obligaat onder de douche stappen – zodat er toch nog veel chloor in het zwembad moet – luistert het hier wel heel nauw. Sommige boekjes beweren dat Japanners massaal het bad verlaten zodra er een buitenlander instapt met een vergeten zeepbelletje achter de oren. Volgens diezelfde boekjes is het trouwens nog maar de vraag wat dan het grootste probleem is: het zeepbelletje of de buitenlander die eraan hangt. Van xenofobe Japanners hebben wij tot nu toe geen last, maar dat kan komen doordat de deur van de badkamer op slot zit. Na onze generale badrepetitie duiken we fluks op de futon. We hebben een jetlag van hier tot Tokyo.

ontbijt

De volgende dag staan we, zoals aangeraden, stipt op het afgesproken tijdstip klaar voor het ontbijt. De eetzaal is minimaal ingericht. Er staan zes lage tafels, en op elke tafel staat ofwel een zoutvaatje ofwel een flesje sojasaus – afhankelijk van de keuze voor een westers of een Japans ontbijt. Wij eten Japans. Zodra we op de kussens op de grond zitten wordt de tafel volgezet met bakjes en schaaltjes gevuld met misosoep, rijst, sashimi (rauwe visfilet), ingemaakte groente, zeewierblaadjes, omelet, paddenstoelen, sojablokjes, groene thee, en enkele glibberige niet onlekkere dingen van wel onduidelijke afkomst. Het is een feest, zeker als je je werkdagen normaliter begint met een bakje brinta. En ondanks de dikke knieën van het vliegen blijkt het mee te vallen om op de grond te zitten. We smokkelen door onder tafel de benen te strekken. Het zal wel niet horen maar er is niemand die het ziet.

Na het ontbijt lopen we de stad in. Nara was in de 8e eeuw de hoofdstad van Japan, voor Kyoto en Tokyo. Het staat er vol met boeddhistische en shintoïstische tempels. Shinto is een godsdienst van Japanse oorsprong, terwijl het boeddhisme via China en Korea werd geïmporteerd. De meeste Japanners zijn bireligieus. De natuurgoden van het shinto zijn er voor de belangrijkste momenten tijdens het leven, zoals toelatingsexamens en huwelijken, terwijl Boeddha de belangen behartigt na – of moet ik zeggen tussen? – het leven. Tempels van beide religies zijn op uiterlijke kenmerken te onderscheiden, maar vaak loopt een en ander door elkaar heen. Een van de meest indrukwekkende tempels in Nara is de boeddhistische Todai-Ji, naar men zegt ’s werelds grootste houten gebouw. Binnenin staat een imposant Boeddhabeeld van 15 meter hoogte. Alleen al zijn oorlel is groter dan Anton Geesink!

In Nara lopen een stuk of duizend herten rond. Vroeger dacht men dat deze dieren van goddelijke afkomst waren, een vergissing die begrijpelijk is als je in die aandoenlijke hertenogen kijkt. Een mevrouw duwt mij een stapel koekjes in de hand om uit te delen aan de herten.  Binnen de kortste keren wordt ik in de verdediging gedrukt door een kudde koekhappers die mijn aandacht (en aan mijn T-shirt) trekken. Niet echt een goddelijke manier van doen. De beesten lopen overal, ook tussen het verkeer. In een bezoekersinformatiecentrum gooien we een paar yen in een collectebus voor aangereden herten. Een nieuw hert koop je er niet voor maar misschien wel een pak koekjes als troost voor de nabestaanden. 

In het infocentrum staat ook een aardbevingssimulator. Het is een stoel die beweegt volgens het patroon van een paar waargebeurde aardbevingen. Ellen laat zich door elkaar husselen, tot hilariteit van een Japanse kleutertweeling. Vervolgens krijgen we uitleg over het gebruik van schokdempers in gebouwen. Dat lijkt tweemaal goed nieuws: ten eerste wordt er aan de veiligheid gedacht, en ten tweede zijn er kennelijk Japanners die redelijk Engels spreken. Hoewel – bij het stellen van de vragen valt onze informant door de mand. Hij begrijpt geen woord van wat we zeggen, en heeft zijn uitleg waarschijnlijk uit het hoofd geleerd. Moeten wij dan toch maar Japans gaan leren? Eén woordje begint er al goed in te komen: “hai”, Japans voor “ja”. Je spreekt het uit alsof je de hik (of haast) hebt. Elke transactie wordt afgesloten met een hai-salvo. Ik vat dit gehai op als een goed teken en vergeet gemakshalve dat Japanners ook wel eens hai zeggen als ze nee bedoelen.

We eten ’s avonds in een restaurant dat er wat formeler uitziet dan dat van de dag ervoor. Bij de ingang worden onze schoenen in een kluisje gezet en krijgen we restaurantslippers. We sloffen achter de ober aan die ons een tafeltje aanwijst. Op het moment dat ik mijn voet richting het tafeltje beweeg, breekt er lichte paniek uit. “Hohoho!!!” Ik had de vloerbedekking rond de eettafel nog niet geïdentificeerd als tatami, maar het is duidelijk niet de bedoeling dat we erop gaan staan met dezelfde slippers die we zes meter terug hadden aangetrokken. Een voetfout dus (0-15). Gelukkig kan ik me snel herstellen; ik had nog niet mijn hele gewicht verplaatst. Er wordt opgelucht gelachen. We doen de slippers uit, en de ober zet ze netjes op een rijtje, met de openingen naar ons toe, zodat we straks zonder om te draaien weer in kunnen stappen. Voordat hij wegloopt met een vol dienblad, bukt hij nog even snel om de slippers van zijn collega een halve slag te draaien. Hoewel ik dit soort gedrag associeer met boekhouders die in hun vrije tijd kleine meisjes doorzagen, moet me van het hart dat de Japanners tot nu toe geweldig meevallen. We hadden ons voorbereid op een volk dat nogal fanatiek op de regeltjes zit. Wat we zien zijn echter veelal vriendelijke Japanners die zeer bereid zijn om je te helpen als je even niet weet hoe het hoort. Zolang je de Drie Hoofdwetten van Japan maar onthoudt dan komt het allemaal goed:

  • Gij zult niet in het openbaar uw neus snuiten.
  • Gij zult douchen voor ge baddert.
  • Gij zult binnenshuis geen buitenschoeisel dragen, en buitenshuis geen binnenschoeisel, en op het toilet alleen toiletschoeisel (en daarbuiten absoluut niet!) en in de tuin houten tuinslippers en op de tatamimatten hooguit sokken.

Daarnaast is het aan te raden om altijd de (schijn van) harmonie op te houden, dus nooit boos te worden en veel te glimlachen, maar dat is niet uniek voor Japan. Het eten smaakte trouwens voortreffelijk na mijn voetfout. Een onverwachte meevaller was de uitsparing in de grond onder de eettafel waar we onze benen in konden leggen. Dat maakt het op de grond zitten een stuk comfortabeler. Wat je hier ook wel hebt zijn stoelen met een rugleuning maar zonder poten. Je mist ze eigenlijk helemaal niet, die stoelpoten.

Takayama

bento

De volgende dag nemen de trein van Nara naar Takayama. Dit is onze eerste rit in een Shinkansen. Net als Japanse salarymen eten we in de trein uit een “bento”, een lunchbox. Voor pakweg zeven euro koop je zo’n kartonnen doos gevuld met sushi, sashimi, tempura, of wat je maar wil. Het ziet er altijd uit als een kadootje, en het smaakt ook als een kadootje – en dan doel ik niet op een fles aftershave of een paar tennissokken. Een andere favoriete tijdsbesteding in Japanse treinen is slapen. Japanners hebben met elkaar afgesproken dat ze het geluid van hun mobieltjes uitzetten, en dat ze elkaar niet lastig vallen met oeverloos gebep, dus het is meestal erg rustig in de trein. Bovendien zit je er bijzonder comfortabel. Je kan ook altijd je bank een halve slag draaien – erg handig als je ongemakkelijk wordt wanneer je achteruit rijdt of als je tegenover een  (on)aantrekkelijk iemand zit. Ik cultiveer tijdens deze eerste reisdagen mijn jetlag, terwijl we met dik tweehonderd kilometer per uur door Japan racen.

Op de momenten dat ik niet slaap, lijkt het landschap te bestaan uit slechts vier elementen, en ik heb een sterk vermoeden dat dit ook het geval is als ik wel slaap. Die vier elementen zijn: (1) bergen bedekt met bossen, (2) rijstvelden, (3) bebouwing en (4) driving ranges voor golf. Wikipedia ondersteunt mijn theorie. Ik lees dat dik 70% van Japan bedekt is met berg en bos, en ongeschikt is voor bebouwing. Japan is pak ‘m beet tien keer zo groot als Nederland. Dan blijft er dus drie keer Nederland over om 127 miljoen Japanners te houden, die ook nog eens alleen rijst van eigen bodem blieven. Voor golfbanen heb je dan al helemaal geen plek meer, dus bouw je in elk dorp een oefenkooi.

Eén zo’n overpeinzing en we zijn al in Takayama, zo snel gaat het hier. Takayama ligt in de Japanse Alpen. Elk voorjaar wordt in dit oude stadje een shinto festival gehouden waarbij grote “floats”, praalwagens, door de stad worden gevoerd. Door het jaar heen zijn de floats opgeborgen in speciale garages, maar een kleine selectie kan je in een museum bezichtigen. Dat doen we. We bezoeken ook een openluchtmuseum even buiten de stad, waar een aantal historische plattelandshuizen uit de regio zijn nagebouwd. In elk van deze huizen smeult een vuurtje; het kon en kan hier behoorlijk koud zijn in de winter. Nu is het hier trouwens aangenaam, afgezien van wat gemiezer; het is sowieso een stuk minder warm en benauwd dan in het laagland.

Hida, de streek rondom Takayama, staat bekend om het goede rundvlees, dus zoeken we een restaurant op dat gespecialiseerd is in biefstuk. Voor mij op tafel komt een brandertje te staan, met daarop een schaal, met daarop een “hobablad”, met daarop miso – een goedje van gefermenteerde soyabonen waar ook misosoep van gemaakt wordt. Onder toeziend oog van de bediening bak ik de biefstukreepjes in de miso. Ellen kookt haar koe in een pannetje met noedelsoep, om het vervolgens onder te dompelen in rauw ei en op te eten. Op beide manieren smaakt het uitstekend!

De volgende ochtend slenteren we door het rustige stadje op zoek naar een ontbijt, naar een tempel, en naar een batterijlader. Die laatste blijft onvindbaar, ietwat verrassend in het land van de elektronische gadgets. Een behulpzame winkeldame doet voor ons zelfs een belrondje tot aan de fabrikant toe, maar ze moet uiteindelijk nee verkopen. Toch bedankt, hai, hai!

’s Middags worden we naar binnen gelokt in een poppentheater schuine streep  museum. De voorstelling is al begonnen; wij zijn toeschouwers nummer drie en vier. Na afloop wordt speciaal voor ons het begin herhaald. Ik had toevallig net op internet gelezen dat het WK robots in Japan gehouden wordt; in dit museumpje blijkt in wat voor lange traditie de Japanse robofilie geworteld is. Wat we zien is een soort combinatie tussen kunst, techniek, en goochelarij. ’s Avonds drinken we bier en sake met borrelhapjes in een barretje. Hier scoren de Japanners punten mee; een gezellige kroeg vinden in het buitenland lukt niet altijd zomaar. En dan zijn er bonuspunten voor de muziek. In vrijwel elke gelegenheid in Japan wordt jazz gedraaid. Yeah. Hier is één reden, en hoogstwaarschijnlijk de enige, waarom het jammer is dat de Japanners de oorlog hebben verloren: anders had je nu ook in de rest van Azië de hele dag naar verfijnde jazzmuziek kunnen luisteren in plaats van naar het gejengel en gepingel van Kenny G. en Richard Clayderman.

Tsumago en Magome

De volgende dag nemen we de trein van Takayama naar Tsumago. Tsumago ligt ook in de bergen, en wel langs de Nagasendo weg tussen Kyoto en Tokyo. Deze historische weg werd tijdens het Tokugawa shogunaat (1603-1868) gebruikt door regionale militaire heersers die zich elke twee jaar moesten melden bij de shogun in Edo, het voormalig Tokyo. Wij gaan een dagje in de voetsporen treden van deze daimyo. We overnachten in een van de Ryokans in Tsumago en zijn van plan om de volgende dag een etappe van de Nagasendo te lopen, naar het volgende poststadje, Magome. De daimyo moesten hun familie als onderpand achterlaten in Edo – voor de shogun een prachtig middel om zijn macht te handhaven. Maar aan deze praktijken doen wij niet mee.

Zowel voor als achter de Ryokan in Tsumago is een vijver met koy karpers. Een van de vissen ligt voortdurend op zijn zij in een hoekje van de vijver, doorgaans niet een teken van levenslust. De dochter des Ryokans vertelt ons dat de vissendokter al onderweg is. Ze spreekt trouwens heel aardig Engels doordat ze een poos in Amerika heeft gestudeerd. Ik vertel dat ik zojuist voor de ingang van het hotel een slangetje zag kruipen. Ze reageert heel verbaasd, om ons een paar seconden later te vertellen dat het waarschijnlijk familie is van de twee meter lange slang die ze eerder deze week in de tuin vond. Ellen probeert een positieve draai te geven aan dit nieuws, met de suggestie dat zo’n slang de omgeving vrij houdt van insecten. Karpermeisje: “Oh ja, en van ratten!” Gelukkig maar, want ik geloof niet dat het rijstpapieren wandje van onze hotelkamer erg ratbestendig is.  Je zou bijna vergeten dat in het land van vissendokters en bonzai boompjes ook wilde dieren rondlopen. We kregen eerder vandaag zelfs het advies om bij de wandeling naar Magome een belletje mee te nemen om beren af te schrikken! Volgens ons karpermeisje zijn er al heel lang geen beren meer gezien langs het pad. Het belletje is dus niet zozeer nodig voor onze veiligheid, als wel om te voorkomen dat de beren terugkomen. Ik kan er niet de vinger op leggen waar deze geruststelling op gebaseerd is – in ieder geval niet op logica. Ellen ziet voor morgen ineens beren op de weg.

bijen

’s Avonds worden we in de Ryokan getrakteerd op een voortreffelijk diner. We eten forel, gebakken bijenlarven in honing, een krokant krabbetje dat in zijn geheel gegeten kan worden, stukjes reuzenkomkommer, en reepjes van een koe die bij leven aan bier en massages werd onderworpen. Typisch van hier en ook erg lekker zijn koude boekweitnoedels, gedipt in een sausje van soja en lente-ui, die je met veel herrie naar binnen mag – nee: moet – slurpen. Wat opvalt is de enorme gevarieerdheid van het Japanse eten. Zeker in de Ryokans eten we elke avond iets wat we nog nooit gegeten hebben, of zelfs nog nooit als eten beschouwd hebben. Buiten de smaak speelt vooral het mondgevoel een bijzondere rol. Ik wed dat de Japanners minstens twintig woorden hebben voor wat wij glibberig of slijmerig noemen. Ik ga niet beweren dat alles even lekker is, dat zou ook wel saai zijn, maar vrijwel niets is vies en bijna alles is interessant. Het is ook een kwestie van vertrouwen. We beginnen te geloven dat als een Japanner iets op tafel zet, het altijd de moeite waard is om te proeven.

De volgende ochtend worden we overvallen door ernstige twijfel of we de wandeling naar Magome nog wel moeten doen. Los van de beren krijgen we van verschillende kanten te horen dat het een pittige tocht is met de nodige klimmetjes. En het is al weer behoorlijk heet aan het worden. We besluiten toch te gaan. Als snel blijkt alle rumoer voor niets te zijn. Het is een mooie boswandeling, elke paar honderd meter onderbroken door een asfaltweg. Van beren is geen sprake, en van ontberingen al helemaal niet. Voor andere wandelaars verberg ik gegeneerd het belletje, al hebben ze het waarschijnlijk al van een kilometer afstand gehoord. Magome is dorpje vol toeristen. We halen er onze bagage op die we vanuit Tsumago deze kant op hadden gestuurd, en reizen door naar Tokyo.

Tokyo

De metro in Tokyo blijkt een uitdaging te zijn. We zijn zo gewend om overal met onze Japan Railpass te zwaaien, dat we geen flauw idee hebben hoe we een kaartje moeten kopen. Er staan automaten maar de informatie in het Engels is summier. Gelukkig is het personeel, net als in de rest van het land, uitermate behulpzaam. En we ontdekken een mooie regeling: als je twijfelt over het tarief van je ticket, kan je altijd de goedkoopste kiezen en bij de uitgang bijbetalen, zonder boze blikken.

We checken in en gaan dan naar Roppongi Hills om een hapje te eten. De restaurants in dit deel van de stad zijn nogal hip, aan de dure kant, en vooral erg druk. Roppongi hills is driedimensionaal: je gaat met een trap naar boven, en loopt vervolgens over pleinen en langs winkels alsof je op de begane grond bent. Het verschil is dat hier geen auto’s rijden. Geniaal eigenlijk. We bezoeken het Sky Aquarium, in een moderne toren met uitzicht over de stad. Door de artistiekerige omgeving waarin de vissen rondzwemmen is het meer een museum voor moderne kunst dan een aquarium. Jonge hippe Tokyoten lopen hier massaal foto’s te maken met hun mobieltjes.

Zondagochtend gaan we naar de wijk Jingubashi. Langs de rand van een park staan allemaal bandjes opgesteld, waarvan de meeste in een eeuwigdurende soundcheck verwikkeld zijn. Wat eenmaal door de soundcheck heen is, klinkt overigens als een klok.  Jingubashi is op zondag een hangplek voor extravagant geklede Tokyoten met heimwee naar de jaren zestig (vetkuiven), zeventig (punkers), tachtig (jippen) en negentig (gothics). Hoewel Japanners geboren en/of getogen conformisten zijn, willen ze uiterlijk best wel eens uit de band springen. Zelf loop ik er overigens ook niet helemaal fris bij. Ik draag vandaag een voetbalshirt genaamd Honda. De reden daarvoor is dat Ellen werkt voor een Limburgse ondernemer die connecties heeft bij VVV-Venlo waar een voetballer speelt met de naam Keisuke Honda die afkomstig is uit Japan. Doordat wij deze shirts dragen zal de roem van Honda afstralen op ons en op de shirtsponsor. En daardoor gaan er deuren open en daken er vanaf. Dat is althans de theorie. De praktijk is dat niemand naar mijn shirt kijkt. In een paniekaanval schiet het door me heen dat Honda misschien helemaal geen Japanner is maar een Koreaan, specifieker, en erger, een Noord-Koreaan, en dat mijn voetbalshirt de vonk wordt waardoor een jarenlang sudderend nucleair conflict alsnog escaleert. Maar als dat zo was dan had Honda wel Kim of Park geheten en hij heet gewoon Honda. Japanser kan niet, lijkt me. Toch wordt zelfs bij een promotiestandje van FC Tokio niet meer dan een beleefde blik op mijn shirt geworpen. Ik wordt niet gehinderd door enig verstand van voetbal, maar ik denk dat de jongens van FC Tokio, naar eigen zeggen de zevende club van Japan, gewoon een maatje te klein zijn voor onze Honda.

calamares

Het voetbalstandje was onderdeel van een Braziliaans festival. Even later in de wijk Shinjuku, bij de twin towers van de Metropolitan Government Offices, stuiten we opnieuw op een straatfestival. De ene na de andere groep Japanners voert er een dansje uit. Ondanks de aanwezigheid van een jury straalt het uit dat meedoen belangrijker is dan winnen. Anders gezegd: in al hun enthousiasme trekken ze het vooroordeel in twijfel dat Aziaten heel goed zijn in synchroon dingen doen.

Op aanraden van onze reisgids zoeken we het Pentax Forum op. Het blijkt niet veel meer dan een fotowinkel, wel met een aardige tentoonstelling over de vulkaan Fuji. Ellen raakt aan de praat met de vrouw van de exposant, en vertelt dat wij de volgende dag richting Fuji gaan. Mevrouw woont met haar fotograaf in de buurt, en ze nodigt ons uit om langs te komen. De eeuwige vraag is hoe serieus zo’n uitnodiging is van iemand die je negentig seconden kent. We hebben ergens gelezen dat een Japanner in een restaurant twee keer uit beleefdheid zal aanbieden te betalen, maar dat het de derde keer menens is. Ik weet niet of het ook geldt voor zo’n uitnodiging, en ik ben sowieso vergeten te tellen, dus we houden het er maar veilig op dat ze niet met een pot groene thee op ons gaat zitten wachten. Voor de verandering eten we bij Makudonarudo, ’s werelds beroemdste hamburgerrestaurant. Op de menukaart staat onder de hamburgers en de milkshakes: smile, 0 yen. Dat is geen geld, en je hoeft er in Japan niet eens om te vragen.

De volgende ochtend bezoeken we de vismarkt in Tsukiji. Doordat we al om zes uur door de poort lopen, zijn we getuige van de tonijnveiling. Een legertje keurmeesters buigt zich over enorme diepgevroren tonijnen die op de grond liggen, waarna de vissen worden geveild. Het is mooi om mee te maken, maar het is ook voor het eerst dat we ons een toerist voelen in Japan, in de betekenis van persoon die in de weg loopt bij het echte leven. Er moet hier wel regelmatig iemand worden aangereden door een tonijnmobiel, maar dat is kennelijk geen reden om pottenkijkers te weren. Een opmerkelijk detail: op ’s werelds grootste vismarkt ruikt het niet naar vis.

Hakone en Mount Fuji

’s Middags nemen we de trein naar Hakone. De machinist doet zijn werk achter een glazen wand, waardoor wij getuige zijn van een nogal theatrale routine. Om de paar minuten wijst hij naar een bordje langs het spoor, vervolgens naar een schema op zijn dashboard, vervolgens naar zijn horloge, om elke keer weer te constateren dat hij exact op tijd rijdt. Dat is althans hoe wij en andere reizigers dit ritueel uitleggen. Misschien hebben we het mis, en heeft deze man sensoren in zijn vingers waardoor hij de trein kan besturen door te wijzen. Het zou zomaar kunnen in Japan.

Hakone ligt aan het Ashinokomeer, onder de rook van de berg Fuji (Fuji-San). Die rook moet je niet letterlijk nemen; de laatste uitbarsting is al een paar eeuwen oud. Die rook moet je ook niet al te figuurlijk nemen, want vanuit Hakone wordt Fuji-San door andere bergen aan het zicht onttrokken. Uitzicht op de vulkaan heb je pas op het meer, of op de bergen die in de weg staan. En dan nog moet je geluk hebben. Volgens onze gastvrouw is de vulkaan al wekenlang in de wolken gehuld. Ook nu miezert het, en het lijkt niet op te houden. Toch staan we de volgende ochtend vroeg op – nog voor het ontbijt! – om met de eerste bergtrein omhoog te gaan.  Halverwege stranden we; de kabelbaan die ons verder naar de top moet brengen gaat pas een uur later in werking. Noodgedwongen ontbijten we uit een Haagen-Dazs ijsautomaat. Mocht je bij het lezen van de vorige zin overvallen worden door een Zwitser Leven gevoel, probeer dan eens groene thee ijs, dat moet enige verlichting brengen. Ik ben er inmiddels achter dat groene thee alleen lekker is als je er groene thee van maakt. Een bordje bij de start van de kabelbaan bevestigt dat er vandaag weinig kans is om Fuji-San te zien. Expectation management is vandaag echter niet aan ons besteed. We hebben betaald dus we gaan. Vanuit de gondel staren we in de nevel, gewoon omdat er niets anders is om in te staren. Halverwege de rit kijkt Ellen per ongeluk over haar schouder en ziet Fuji-San in volle glorie, geheel vrij van wolken. Zoals ik al zei, je moet geluk hebben (en de goede kant op kijken).

Op de top van de berg-met-uitzicht-op-Fuji zijn een paar restaurants en natuurlijk een bankje voor het maken van groepsfoto’s-met-Fuji-op-de-achtergrond. Op diverse plekken komen zwaveldampen uit de grond. Op borden wordt geadviseerd om het bezoek uit gezondheidsoverwegingen kort te houden. Tegelijkertijd kan je hier eieren kopen die in de hete bronnen gekookt zijn; als je die eet verleng je je leven juist met zeven jaar. Wat luistert het soms nauw in het leven. Nadat Ellen eerst Fuji-San en daarna een groepje salarymen op de gevoelige chip heeft vastgelegd, dalen we met een andere kabelbaan weer de berg af. We voltooien het rondje naar Hakone met een boottocht in een lelijk piratenschip. Er vaart ook een gewoon schip maar ik wil per se in het piratenschip. De achterliggende gedachte is dat je uitzicht dan niet de hele tijd bedorven wordt door een lelijk piratenschip.

Kyoto

rodetempel

De Shinkansen brengt ons naar Kyoto. Duizend jaar lang is Kyoto de hoofdstad geweest van het keizerrijk. Als een van de weinige Japanse steden is het grotendeels ontsnapt aan de bombardementen in WOII, waardoor het nog vol staat met tempels en historische bezienswaardigheden. Toch heb je hier niet het gevoel dat je in een openluchtmuseum rondloopt. Het treinstation is een futuristisch glazen bouwwerk, en ook de rest van de stad oogt hypermodern. Ons hotel ligt in een achterafsteegje. Ik heb van alle hotelkamers bijgehouden wat de oppervlakte is, gemeten in tatamimatten. Een tatamimat is naar schatting 90 cm breed, en hij is precies twee keer zo lang als hij breed is. Kyoto vestigt het diepterecord van drie matjes. Met de futons in uitgevouwen toestand blijft er weinig plek over om niet in bed te liggen, maar waarom zou je niet in bed liggen als je op je kamer bent?

Eerst bezoeken we een aantal plekken buiten de stad. Fushiri-Inari Taisha is een Shinto tempelcomplex, opgedragen aan de goden van de rijst en de sake. Dat laatste spreekt mij wel aan, maar Ellen heeft deze plek vooral uitgekozen vanwege de fotogenieke rode Torii, poortjes die langs kilometers lange paden zijn opgesteld. Ik geef haar geen ongelijk. De volgende tempel heet Tenryi-Ji, en is gelegen naast een bamboebos dat bekend is van de film “Crouching Tiger, Hidden Dragon”. Ik zelf moet de film nog zien, dus zal het voor mij eerder de film worden die bekend is van het bos dan andersom. Tempel drie, Ryoan-Ji, is beroemd vanwege de Zentuin. Het is niet ongebruikelijk dat mensen op een tribune gaan zetten om zo’n tuin te bewonderen. Deze bestaat uit vijftien rotsen in een rechthoek met grind en een muur eromheen. De rotsen zouden zodanig zijn opgesteld dat ze vanaf geen enkele plek allemaal te zien zijn, maar dit broodje-aap verhaal hebben wij weten te ontkrachten met talloze tegenvoorbeelden. Er zal dus wel iets anders bedoeld zijn. De ontwerper kunnen we het niet meer vragen; hij is anoniem en bovendien al eeuwenlang dood, en hij heeft geen uitleg nagelaten.

De laatste voor vandaag: Kinkaku-Ji, de Gouden Tempel. Oorspronkelijk was deze gebouwd in 1397 als villa van een shogun; na zijn dood werd het een Zen tempel. Je kan er niet omheen dat het een plaatje is. Op de brochure die we bij de kassa kregen staat de geschiedenis van de tempel beschreven, maar daar staat vreemd genoeg niet bij dat het bouwwerk in 1950 door een monnik geheel is afgebrand, en vervolgens is gereconstrueerd. Zou zoiets een taboe zijn? Of vindt men het gewoon niet de moeite waard om te vertellen dat ik naar een reconstructie kijk in plaats van naar een eeuwenoud gebouw? Dat laatste zou zomaar het geval kunnen zijn; er zijn in dit land ook tempels die om de zoveel jaar ritueel opnieuw worden opgebouwd.

Moe en ietwat afgetempeld keren we terug naar het hotel. We hebben vandaag vier tempels gezien, plus een paar ondoorgrondelijke tuinen. Ik worstel met de gedachte dat je in een stad maar een minieme fractie van alle bezienswaardigheden bekijkt, en dan het gevoel hebt dat je er af en toe geen bal van begrijpt – voor zover er iets te begrijpen valt, want ik ben van de school die vindt dat aan een verzameling zand, grind en plantjes niet heel veel begrepen kan worden. Maar moet je dan de hele dag maar op het tatami blijven liggen? Dat klinkt misschien wel heel Zen, maar het is niet waarvoor we naar Japan zijn gevlogen. Nu ik bovenstaande alinea teruglees denk ik dat die middeleeuwse monnik met zijn vijftien rotsen mij een lichte cultuurshock heeft toegebracht. Gefeliciteerd, Zenmannetje. Het is je gelukt!

De volgende dag wandelen we door Higoshiyama, een wijk in Kyoto. De tempels die we gisteren bezochten maakten allemaal een min of meer serene indruk, maar tempel nummer vijf op ons lijstje, Kiyomizu-dera, lijkt een beetje op een braderie. Op allerlei manieren kan je hier je geluk beproeven of je wensen kenbaar maken aan hogere machten. Nou is dat wel gebruikelijk in een tempel of gebedshuis, maar het is hier allemaal wel heel concreet en opportunistisch. Zo kan je komen lobbyen voor een succesvolle carrière, voor een goed huwelijk, voor een gemakkelijke bevalling, of “voor tegen rampspoed”. Je kan heilig water drinken uit drie watervalletjes (leuk high-tech detail: de bekers komen uit een UV-sterilisator), of je kan je geluk in de liefde testen door blind van de ene naar de andere steen te lopen. Ik vind dat laatste meer iets voor Viva dan voor Boeddha. Intussen zit een monnik een grote stapel wensbriefjes weg te bidden. Voor een religieus centrum is het een nogal frivole bedoeling. Ik las ergens dat het heel Japans is om geen onderscheid te hebben tussen hoge en lage cultuur, en misschien is dit er wel een voorbeeld van.

geisha

Ellen begaat na de lunch een ernstige voetfout – ze steunt bij het aantrekken van haar schoenen op het paraplurekje. Dat levert haar een zware berisping op. Het is ook wel een fase in het assimilatieproces. De eerste week doe je heel erg je best op het voetenwerk maar in week twee begint er hier en daar wat nonchalance in te treden. Zo’n incident zet je dan weer op scherp. We zien in Higoshiyama de eerste Geisha’s lopen, of in ieder geval meisjes die gekleed zijn als Geisha. Iedereen wil heel graag foto’s van ze maken, en zij willen heel graag dat iedereen foto’s van ze maakt. Een klassieke win-win-situatie dus.  Verder zien we op straat een echtpaar zitten achter een tafeltje waarop twee poezen liggen. Mensen die zich geen huisdieren kunnen permitteren op hun appartementje, mogen de poezen tegen betaling aaien! En jongeren die thuis geen plek hebben om ter waarde van een half oerwoud aan Manga strips te verzamelen, kunnen terecht in het Manga museum. Ik trek er een paar vertaalde exemplaren uit de kast, en hoewel je zou denken dat dit een toegankelijke cultuurvorm is, kan ik er geen kaas van maken. Het maakt daarbij niet uit of ik ze van achteren naar voren of van voren naar achteren lees. Ik zoek een rode draad of een verhaallijn, maar misschien is het heel Westers om dat te doen. ’s Avonds drinken we sake en kijken we honkbal in een buurtcafeetje. Dit zijn leuke gelegenheden; je hebt er snel contact met de locals, voor zover dat mogelijk is met de taalbarrière.

Koya-San

We reizen door naar Koya-San, een boeddhistisch centrum in de Japanse Alpen. Met een bergtreintje kachelen we omhoog. De buschauffeur die ons de laatste kilometers naar de bestemming rijdt is een mooi voorbeeld van de Japanse (klant)vriendelijkheid.  We waren per abuis een paar haltes te laat uit de bus gestapt en vroegen ons af hoe we nou weer terug moesten komen. De chauffeur wenkt ons dat we meteen weer met hem mee terug kunnen. Terwijl wij zitten te tellen hoeveel yen we dan bij moeten betalen, komt hij ons een deel van het geld terugbrengen omdat we eigenlijk een kortere rit hadden gepland. “Domo arrigato gozaimaaaaas”, zeg je dan: heeeel veel dank.

We overnachten in Koya-San in een boeddhistisch klooster. Het lijkt veel op een wereldse Ryokan, behalve dat het eten er strikt vegetarisch is. Onze kamer meet 14 tatamimatten, een absoluut record. In Koya-San is een enorme begraafplaats waar boeddhisten uit het hele land zich laten begraven in afwachting van de terugkeer van Kukai, de monnik die deze nederzetting in de negende eeuw heeft gesticht. De begraafplaats is prachtig gelegen tussen de naaldbomen. Er is een bizarre mix van oude en nieuwe graven te zien. Vlakbij de ingang staat een enorme raket op een astronautengraf, en iets verder staat een grafsteen met het logo van een bekende autofabrikant. Helaas missen we het monument dat is opgericht door een mierenverdelgingsmiddelproducent ter nagedachtenis aan alle mieren die ze hebben helpen verdelgen. Voor ons klinkt zoiets als een misplaatste grap, maar vanuit boeddhistisch perspectief is het zo gek nog niet; het is niet uit te sluiten dat een van die mieren in een volgend leven je baas is.

Om tien voor zes de volgende ochtend gaat de bel voor de ochtendceremonie waarbij wij als gasten welkom zijn. Ik had me voorgesteld dat we achter een zaal vol monniken zouden aansluiten, maar in werkelijkheid zijn we met een stuk of zes andere westerse gasten in de meerderheid. De dienst wordt voorgedragen door drie monniken en een valse kraai, wat een bijzonder respectloze benaming is voor een vrome mevrouw op leeftijd, en ik besef ook wel dat het geen karaokewedstrijd is, maar toch: als je dertig minuten lang maar één toonhoogte hoeft te zingen dan mag je hem tegen het einde wel een keer te pakken hebben. Na een half uur is de ceremonie afgelopen en schuiven we aan voor het ontbijt.

Nagasaki

Met de bergtrein verlaten we Koya-San, waarna we met de Shinkansen naar het zuiden racen. We steken over van Honshu, het grootste eiland van Japan, naar Kyushu, de zuidelijkste van de vier hoofdeilanden. Als eerste bezoeken we daar Nagasaki. Deze stad wordt door ons natuurlijk in de eerste plaats geassocieerd met de atoombom. Minder bekend is dat Nagasaki een belangrijke historische rol speelde in de betrekkingen met ons land. Meer dan twee eeuwen lang zijn Hollandse kooplieden het enige volk geweest – buiten de Chinezen – waarmee de Japanners contact hadden. De shogun had na het succes van de eerste westerse missionarissen het christendom in de ban gedaan, ervan overtuigd dat het zijn macht ondermijnde. Portugezen werden het land uitgezet. Voor de protestantse Hollanders, waarvan gedacht werd dat ze meer geïnteresseerd waren in handel dan in zieltjes winnen, bleef de deur op een kier staan; vanaf het kunstmatige eilandje Desjima in de haven van Nagasaki mochten ze blijven handelen met Japan. Onze reisgids beweert dat de Engelsen ook best hadden mogen blijven als de Hollanders de Japanners niet op de mouw hadden gespeld dat de Engelsen katholiek waren. Als dat gerucht waar is dan zijn we de veelbesproken VOC-mentaliteit op het spoor! Het woord voor Hollander was in deze periode synoniem met buitenlander, en Japanse geleerden die nieuwtjes uit het Westen bestudeerden deden dat onder de noemer van “Hollandse wetenschap”. Behalve wetenschappelijke ideeën werden belangrijke zaken als koffie, bier, biljart en badminton geïmporteerd. Op Desjima – inmiddels ingekapseld door land – is een klein openluchtmuseum gevestigd. Terwijl Ellen nog wat Chinese tempels op de foto zet, breng ik een bezoek aan onze voormalige handelsenclave. Vervolgens loop ik een rondje over de “Hollander slopes”, waarmee ik de straatnaam eer aan doe. Nadat de Amerikaanse admiraal Perry halverwege de 19e eeuw het einde van het Hollandse monopolie had afgedwongen, verschenen hier steeds meer buitenlanders en ambassades. Je kan er nog wat huisjes in Europese stijl zien. Met de hele geschiedenis van Desjima in het achterhoofd komt het Holland-pretpark “Huis ten Bosch”, dat even buiten Nagasaki gebouwd is, misschien iets minder uit de lucht vallen.

Wat wel uit de lucht kwam vallen, helaas, was Fat Man, de atoombom. De Amerikanen hadden Nagasaki als potentieel doelwit geselecteerd vanwege de scheepvaartindustrie. De stad had de pech dat de eerste keus op 9 augustus 1945 door weersomstandigheden afviel. De bom ontplofte uiteindelijk een paar honderd meter boven een buitenwijk van Nagasaki. Op de plaats van het hypocentrum is een monument opgericht, met daarnaast een museum en een gedenkhal. Zoals elke Japanner in Amsterdam het Anne Frank huis bezoekt, zo kunnen wij niet om deze plek heen.

Net als we langs de kassa van het atoombommuseum zijn, loopt er een mevrouw met een vlaggetje naar binnen, gevolgd door een tsunami van ongeveer driehonderd toeristen. Waarom met zovelen tegelijk? Waarom niet gewoon met je vrouw op stap in eigen land? Het is misschien ongepast of irrelevant om je over zoiets op te winden op een plek die gewijd is aan een van de ergste tragedies uit de geschiedenis, maar zo’n toeristische invasie is niet echt bevorderlijk voor de beleving van een atoombommuseum. Het is toch niet echt een pretpark. Tijdrekken blijkt een effectieve strategie: na een half uur is de groep uitgekeken en zijn wij weer aan de beurt.

Het eerste deel van het museum is vooral gewijd aan de fysieke gevolgen van de atoombom. Radioactiviteit is slechts een van de effecten; een groot deel van de energie komt vrij in de enorme schokgolf van druk en warmtestraling. Indrukwekkend zijn de foto’s van muren waarop de “hitteschaduw” te zien is van mensen die overvallen werden door temperaturen van duizenden graden Celsius. Behalve voor de fysieke aspecten is er veel aandacht voor de beslissingen die tot de ontwikkeling en het gebruik van de bom hebben geleid, en voor de wereldwijde vredesbeweging en (pogingen tot) nucleaire ontwapening in de decennia erna. Er zijn ook een paar panelen over de Japanse agressie in de jaren voor de atoombom, maar die zijn helaas nauwelijks in het Engels vertaald – ik had graag de Japanse visie hierop gelezen. Verhalen over premiers die oorlogsmisdadigers herdenken en over gecensureerde schoolboeken doen het ergste vrezen, maar het moet gezegd dat dit museum een eerlijk beeld schetst, voor zover wij dat kunnen beoordelen.

Ibusuki

levend

Onze volgende bestemming op Kyushu is Ibusuki. Tijdens het laatste stukje van de treinreis gebeurt er iets behoorlijk unieks: vertraging, gevolgd door stilstand. De informatievoorziening is minimaal en alleen in het Japans. Het enige wat we begrijpen is dat het door de regen komt. Kennelijk kunnen zelfs Japanse treinen stuklopen op iets schijnbaar onbenulligs als motregen. (Het is er niet het seizoen voor, maar kersenbloesem op de rails zal dan ook wel voor problemen zorgen.) De Japanners blijven rustig zitten, maar halen voor de verandering wel allemaal hun mobieltje uit de zwijgstand. Na een uur wachten komt de mededeling dat er een bus onderweg is. Iedereen blijft netjes in de rij staan totdat de bus er is en de conducteur het teken geeft dat we mogen instappen. Als we allemaal ingestapt zijn loopt er een man naar binnen met een gezagsvolle uitstraling en een notitieblok in zijn hand om de eindbestemming van elke passagier te inventariseren. Pas als dat gebeurd is vertrekken we, om twee uur later dan gepland in Ibusuki aan te komen.

In Ibusuki verblijven we in een moderne Ryokan, een Japanse versie van een kuuroord. Het kost een paar centen maar dan heb je ook wel wat: vrouwen die op hun knieën vallen als je binnenkomt, vier mensen die zich ontfermen over je bagage en je schoenen en die slippers en thee brengen. En een kamer met uitzicht over zee. De kust is trouwens heel lelijk, maar vanuit de rotemburo (openluchtbad) op het dak van het hotel merk je daar niets van. Al is het maar omdat wij geen bril dragen in bad. Ellen valt trouwens tijdens het wasritueel achterover van haar krukje. Niemand zag het en ze houdt er niets aan over, maar ik sluit niet uit dat er een paar bonsaiboompjes in de  verdrukking zijn gekomen.

Het toilet op onze hotelkamer heeft een bedieningspaneel. We hadden al eerder kennis gemaakt met brilverwarming, maar dat concept had wat mij betreft bij de eerste de beste ideeënwedstrijd in de prullenbak mogen verdwijnen. Een warme bril is toch vooral een signaal dat je te snel na een ander persoon op het toilet bent gaan zitten. Nu hebben we een volautomatische toiletbril tot onze beschikking. Een betere gelegenheid om alle knoppen in een veilige omgeving uit te proberen krijgen we niet. Er is een knop voor “cleansing of posterior”, en een volumeknop die de sterkte van de waterstraal regelt. Enfin. Ik hou het voorlopig bij toiletpapier. Er is ook een knop voor de vrouwelijke variant van de waterstraal. Ik kan natuurlijk niet oordelen over de effectiviteit daarvan, qua “cleansing of anterior” of anderszins, maar het geeft te denken dat toiletten met camouflerende elektronische klatergeluiden erg populair zijn bij Japanse vrouwen.

De grootste attractie van Ibusuki ligt naast de Ryokan: warm zand. Op het strand kan je je laten ingraven in een kuil die verwarmd wordt door geothermische bronnen. Je gaat met alleen je yukata aan in een kuil liggen, waarna een paar Japanners een laag warm zand over je heen scheppen. Het kost me enige moeite om hiervan te genieten, en om de gedachte te onderdrukken dat ik levend begraven word in een Jappenkamp. Misschien heb ik als voorbereiding op deze reis iets teveel oorlogsfilms gekeken? Ondanks de gemengde gevoelens zijn mijn bloeddruk en hartslag na afloop precies hetzelfde als vooraf. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. De brochure laat foto’s zien van een reageerbuisje met bloed voor en na het zandbad; vooraf een bleek wortelsapje, na afloop geconcentreerd tomatensap. Onsen therapy heet dat. Klinkt als onzintherapie! Desondanks laten we ons de volgende ochtend nog een keer ingraven, want waarom moet alles altijd zin hebben.

Na het zandbad volgt een conventioneel bad. Ik gooi mijn yukata in een bak en loop het badhuis in. Net als de Japanners gebruik ik een miniem handdoekje als pseudo-schaamlap. Ik wordt joviaal begroet, wat nogal bevreemdend werkt in een land, stad, en badhuis waar je je anoniem waant. Het blijkt mijn buurman te zijn uit de kuil op het strand. Terwijl we op een krukje zitten en onze respectievelijke lichamen inzepen, hoort hij mij uit. Hij wil weten wat wij het leukste vinden aan Japan, en wat we het liefste eten. Ik vertel hem dat we dol zijn op sashimi. “Ah, can you eat raw fish?” Ik leg hem uit dat we gewend zijn om rauwe haring te eten, en dat Japans eten in Nederland ook niet onbekend is. Later realiseer ik me dat ik zijn vraag al ergens was tegengekomen als een mogelijk – en tamelijk onschuldig – voorbeeld van “nihonjinron”, het pseudowetenschappelijke geloof in een uniek Japans ras. Een van de vaste ingrediënten van deze rassenleer is dat Japanners langere ingewanden hebben dan andere mensen, waardoor ze meer of juist minder geschikt zijn voor bepaalde voedingsmiddelen. Het kunnen verdragen van rauwe vis wordt kennelijk ook wel eens gezien als zo’n uniciteit. Maar misschien was het gewoon een vertaalfoutje en wilde hij alleen maar weten of ik het lekker vind. En dan is er maar een antwoord: hai, hai!

Kagoshima

karaoke

Van Ibusuki gaan we naar Kagoshima. Naast Kagoshima ligt een eiland met een vulkaan, Sakurajima, die op regelmatige basis as uitspuugt. Bewoners schijnen dan gewoon een paraplu op te steken. Ik had het graag mee willen maken alleen maar om te kunnen schrijven dat het pijpenstelen ast, maar nu ik het toch al geschreven heb, ben ik blij dat we niet in de troep zitten. Wel regent het regen, waardoor de vulkaan teleurstellend in de wolken hangt, en wij een mooi tripje moeten laten schieten. Als alternatief gaan we naar het (dolfin)a(qua)rium. We hadden eigenlijk het beroemde aquarium in Osaka in de reisplanning staan, niet in de laatste plaats vanwege de walvishaai die daar rondzwemt. Het aquarium in Kagoshima is dus ook in dat opzicht tweede keus. Echter, direct na onze binnenkomst ontstijgt het aan die status. Voor ons zwemt de walvishaai die we zochten! Van alle onnatuurlijke habitats waar je zo’n dier kan houden is een bak voor mijn neus een van de minst slechte. Er zwemmen er zelfs twee. Een volwassen exemplaar kan zo groot zijn als een bus; deze zijn volgens het informatiepaneel een meter of vijf en volgens mijn inschatting een meter of drie. (Vertekent dat glas zoveel? En zouden ze dan juist niet groter moeten lijken? Of ben ik niet in staat om een afmeting in te schatten? En zou ik dan als man juist niet moeten overschatten?) Het is een fantastisch gezicht met de enorme roggen die in hetzelfde basin rondzwemmen. Ook de rest van het aquarium is fascinerend; wat te denken van krabben met een spanwijdte van een paar meter, die duizenden meters diep op de bodem van de Japanse Zee rondlopen. Driewerf wauw.

Tijdens het avondeten, dat geserveerd wordt in een afgeschermd gedeelte van het restaurant, worden we plotseling overvallen door een hang naar vertier. Deze avond is gemaakt voor contact met de lokale bevolking. We vragen aan de jongens van de bediening of ze een karaoketent kunnen aanbevelen. Eentje vertelt ons dat hij een niet-onverdienstelijk karaokist is, met als specialisatie rockmuziek, in het bijzonder Bon Jovi. Hij zegt het met gepaste trots, zonder schaamte of ironie. Hij loopt helemaal met ons mee om een karaokecentrum aan te wijzen. “Vanaf hier lukt het wel” zeggen we bij de voordeur, achteraf een beetje naïef want we moeten alle zeilen bijzetten om uit te leggen dat we graag ondertitels willen zingen. Uiteindelijk worden we door een meisje naar de tweede verdieping geleid. We zien alleen maar gesloten deuren, maar het is er een kabaal van jewelste. Als je snel tevreden bent noem je zoiets contact met de lokale bevolking. We krijgen een eigen kamertje toegewezen – een cel met een bankstel en een karaokeset. Aan de muur hangt een poster met huisregels. Dat weet ik omdat er in het Engels boven staat dat het huisregels zijn. Ernaast hangt een telefoon om drankjes te bestellen. Sake lijkt me onder deze omstandigheden geen overbodige luxe. Ik pak de telefoon en herhaal beleefd dertien keer de woorden “hotto” en “sake”. Normaal mime ik hete sake maar telefonisch lukt dat nog niet zo goed. Na een minuut vol spraakverwarring staat er een jongen aan de deur om de bestelling op te nemen. “You want…Japanse liquor?”  “Ah, yes, hot sake! Sake! Hotto!! Tsjjjj-ahhhh!!” (ik raak een denkbeeldig kopje aan, en trek geschrokken mijn vingers weer terug)  “Yes, Japanse liquor!” Ik vrees dat ik nu shochu besteld heb – een lokaal bocht van aardappelen en graan. Die vrees blijkt terecht; we krijgen shochu, en het smaakt verschrikkelijk. De nostalgische map met songtitels uit de oertijd van de karaoke blijkt te zijn vervangen door een afstandsbediening met touchscreen. Gefascineerd kijken we naar de Japanse karakters op het scherm. Onze shochuvriend kijkt terug alsof hij zich voor het eerst in zijn leven realiseert dat de meeste westerlingen geen karakters kunnen lezen. Ik heb even hoop op een escape, maar die is er niet. Een paar minuten later vliegen songteksten van Frank Sinatra en The Carpenters en onze eigen Woutel Hamel in het Engels over het scherm. Pas na drie lange uren weet ik mijn vrouw over te halen om een punt te zetten achter onze zangcarrière (nadat ik er in de loop van de avond al vele vraagtekens bij had geplaatst). Ik heb koppijn – van de drank, van het zingen, van het luisteren, en van de rekening. Vooral dat laatste steekt. Het is logisch dat ik moet betalen om te mogen zingen, ik betaal tenslotte ook milieubelasting, maar voor het luisteren naar mijn eigen gezang zou ik royaal gecompenseerd moeten worden. Als publiek voel ik mij bekocht.

We hebben trouwens een probleem: Cycloon nr 0813 raast al enkele dagen boven Okinawa, de tropische eilanden onderin Japan. We hadden eigenlijk twee dagen in Kagoshima gepland, maar onze gastheer adviseert om een dag eerder noordwaarts te reizen. Niet dat er nou levensgevaarlijke toestanden dreigen, maar er is een kans dat het vervoer stremt en dat we langer dan twee dagen moeten blijven. En dat zou jammer zijn; zo heel boeiend is Kagoshima ook weer niet. Omdat ons volgende hotel al geboekt is, lassen we een dagje Beppu in.

Beppu

Beppu is een badplaats. Heel pittoresk is het niet; het ziet er allemaal een beetje vervallen uit. Voor de verandering slapen we in een goedkoop hostel. Het is de eerste en enige keer dat we zelf koken in Japan, en ook de enige keer dat we Nederlanders spreken. Omdat het miezerweer niet veel andere activiteiten toelaat gaan we naar een modderbad. Gemengd baden is in Japan boven de leeftijd van zeven jaar verboden, maar modder geldt kennelijk als uitzondering. Je ziet alleen maar hoofden – mits er een gescheiden ingang is, en daar is met allerlei houten schotjes en schuttingen voor gezorgd. Na afloop ruikt alles aan ons naar zwavel.

Usuki en Aso

We pakken ons originele plan op en reizen richting Aso. Onderweg stappen we nog uit in Usuki. In deze plaats is een collectie Boeddhabeelden uit de rotsen gehouwen. Dat klinkt alsof die beelden al kant en klaar in de rots zaten, wat filosofisch best valt te verdedigen, maar het is desondanks knap gedaan.

Na Hakone (met Fuji-San) en Kagoshima (met Sakurajima-San) is Aso (met Aso-San) onze derde vulkaanbestemming. De stad Aso ligt in een antieke krater met een omtrek van wel 120 kilometer. Binnen de caldera zijn een vijftal kleinere vulkanen ontstaan, waaronder één actieve genaamd Naka. Aso-San wordt aangeprezen als ’s werelds grootste actieve vulkaan, wat mij als vulkaanleek niet helemaal eerlijk lijkt, want Aso is wel groot maar niet actief en Naka is wel actief maar niet groot. Enfin.

paard

In de Ryokan wacht ons een hartelijke ontvangst. Terwijl we onze kamer opzoeken wordt er een privébad geprepareerd, een onsen met uitzicht op de tuin. Ook het eten in de Ryokan is weer grandioos, met als noviteit van de avond “sashimi from hoss! from hoss!” – rauw paard dus.

Hoewel de weersvooruitzichten nog steeds weinig goeds beloven, nemen we de volgende ochtend de bus richting Naka en co. Bij Fuji bleek het een winnende strategie om het weerbericht te negeren, dus dat trucje herhalen we. We laten ons niet weer een vulkaan door de neus boren door een paar chagrijnige weergoden. Er gaat een kabelbaan naar de rand van de krater, maar die kan elk moment worden stilgelegd in verband met verhoogde vulkanische activiteit. Helaas is vandaag zo’n moment; de Naka-kraterrand is afgesloten voor bezoekers. We beklimmen een van de andere vier toppen, vanwaar we een fantastisch uitzicht hebben over de Aso vlakte. De zon breekt tegen verwachting regelmatig door. Als afsluiting van de middag brengen we een bezoek aan het vulkanisch museum. Je kan daar met een op afstand bestuurbare camera in de krater koekeloeren.

Door een gelukkig toeval missen we de bus terug naar het hotel, en zien we in de verte dat de krater zojuist weer is opengesteld. Die camera was leuk, maar dit is het echte werk! Een Japans stel biedt ons een lift aan naar de kabelbaan. Ze rijden in een gelikte auto met leren bekleding op de stoelen en een ingebouwd flesje hairtonic op het dashboard. Hairtonic staat in de kleedkamer van elke onsen, anders had ik het woord niet eens gekend. Bij de kabelbaan belanden we middenin een schoolklas, allemaal jongens van een jaar of zestien die met hun lerares Engels op stap zijn. Het blijken Koreanen te zijn. (In ons neurale netwerk nestelt zich prompt een vuistregel: een Japanner die goed Engels spreekt is een Koreaan.) Langs de rand van de krater maken de jongens foto’s van elkaar, van hun juf, en van ons, in diverse combinaties, waarna de groep weer naar beneden holt. Een paar jongens werpen nog even een blik over de rand, maar voor de meesten is een vulkaan wat een wit scherm voor ons is: heel geschikt als achtergrond voor familiefoto’s, maar verder niet iets om aandacht aan te besteden. Het wandelpad rond de krater is helaas nog wel afgesloten, maar van waar we staan hebben we een mooi uitzicht op het dampende, groenblauwe kratermeer. De enige tegenvaller van vanmiddag is dat we inmiddels lelijk verbrand zijn. Vanmorgen leek het een volkomen belachelijk idee om zonnebrandcrème in te pakken, en nu staan we in de blakende zon.

Het tweede avondmaal in Aso brengt ons onder meer een vissenkop in sojasaus. We hadden ons al een paar keer afgevraagd waarom men vissenkoppen verkoopt op de markt. Hier wordt ons angstige vermoeden waarheid. Met onze eetstokjes peuteren we wat stukjes vis los, maar wat vervolgens overblijft zijn ogen, botten, tanden, en hersenen, en geen van die onderdelen wekt onze eetlust op. Het overige eten is werkelijk fantastisch, maar hier trekken wij de grens. We hebben ons best gedaan.

Okayama, Kurashiki, Himeiji en Osaka

De volgende ochtend reizen we terug van Kyushu naar Honshu. Vanuit standplaats Okoyama gaan we op en neer naar Kurashiki, een pittoresk grachtenstadje dat groot is geworden door textielhandel. Van Okayama reizen we door naar Osaka, maar wel met een tussenstop in Himeiji. Op deze plek staat het beroemdste kasteel van Japan. Ik las in Wikipedia dat hier diverse films zijn opgenomen, en dat is te begrijpen als je er rondloopt. Over de defensieve waarde kan ik niet oordelen – ik ben geen krijgsdeskundige – maar het ziet er in ieder geval mooi uit. De sfeer wordt verder verhoogd door een naderende onweersbui. Door de regen kunnen we alleen niet alles zien. Zo zou er ook een toegewezen ruimte zijn voor harikiri, met daarnaast een put waar de Samoeraistrijder zijn opengesneden en onthoofde lichaam kon (laten) wassen. Klinkt spannend, maar aan de andere kant: we hebben al eerder in tempels ruimtes gezien waar monnik X of Samoerai Y ritueel zelfmoord zou hebben gepleegd, en die ruimtes zagen er meestal niet anders uit dan onze hotelkamer. Het lijkt me wel funest voor je tatamimatten, zo’n bloedbad. Wij mogen nog niet eens een natte handdoek op de grond leggen.

osaka

Van Himeiji reizen we het laatste stukje naar Osaka, en dan zijn we rond. Nu onze walvishaaiwens al in Kagoshima bevredigd is, hebben we in Osaka onze handen vrij voor grootstedelijke genoegens. In geen van de Aziatische metropolen die we tot nu toe bezocht hebben was zoveel neon en commercieel geweld te zien als hier. Japanners zijn dol op Pachinko, een soort verticale flipperspel, gespeeld in extreem luidruchtige entertainmenthallen. Het winkeldistrict van Osaka lijkt één grote Pachinkohal. Maar Osaka staat dan ook niet bekend vanwege de culturele attracties; het is vooral een commercieel economisch centrum.

Om de laatste yennen op te maken gaan we riant eten. We komen vervolgens wat yennen tekort voor de nazit, dus rennen weer naar de pinautomaat, houden vervolgens weer yennen over, en bestellen nog maar wat sake. Enzovoort. Het is dezelfde spiraal als wanneer je een stoel probeert te stabiliseren door een stukje van een van de poten af te zagen; uiteindelijk eindig je op de grond. En dat is precies wat met ons gebeurt. De hoofdpijn van onze karaokeavond is er niets bij. Maar dit schijnt erbij te horen in Japan, en zolang je de volgende dag niet hoeft te vliegen maakt het allemaal niets uit.

“Yesterday’s or today’s flight?” vraagt de volgende ochtend een dame bij de incheckbalie. Bij nieuwe technologieën als tijdreizen kijken wij altijd eerst de kat uit de boom, dus we kiezen voor de vlucht van vandaag. Even later horen we dat de vlucht van gisteren was afgelast in verband met het onweer. Dat verklaart een en ander.

Onze rugzakken zijn de afgelopen weken een stuk zwaarder geworden. Volgens Ellen komt dat door het tropische vocht dat in al je kleren gaat zitten, volgens mij door de yukata, houten slippers, ontbijtborden, rijstbakjes, en drie (3) sakeserviezen die we met ons meezeulen. Het zou kunnen dat ik me al eerder over een dergelijk verschil van inzicht heb uitgelaten. Maar als dat zo is dan versterkt dat alleen maar mijn wijze raad: bedenk je tweemaal voordat je met je vrouw naar een tropisch land reist, want voor je het weet keer je terug met een koffer vol vocht. Maar mij hoor je niet klagen hoor; de rugzak ligt al op de bagageband, en die sakekopjes passen prima bij mijn Nespresso apparaat.

Stijn