Indonesië – Java & Bali

Paard kopen?

Verslag 5: 25 mei – 1 juni 2004 

indonesie

We landen de 25e mei op Bandung – en dat lijkt even heel letterlijk te gaan gebeuren, bovenop een woonwijk die toch net ophoudt waar de landingsbaan begint. Een röntgenscan is er niet; wel een heel legertje douanebeambten dat alle handbagage binnenstebuiten keert. Gelukkig wordt de halve kilo medicijnen in Ellen’s rugzak niet opgemerkt; dat scheelt een hoop uitleg.

We worden meteen van alle kanten aangesproken, in een mate die we nog niet gewend waren. De taxichauffeur die ons naar het hotel rijdt doet alsof hij geen wisselgeld heeft, wat hij natuurlijk moet volhouden wanneer wij ons daar niets van aantrekken. Een verkoper bij het hotel helpt hem uit de brand.

Bandung is de vierde stad van Java en nog altijd twee keer Rotterdam. Je hebt hier eigenlijk drie paar ogen nodig: voor het chaotische verkeer, om te voorkomen dat je in een put of goot loopt, en om niet onthoofd te worden door een laaghangend afdakje. Tel daarbij op de vele mannen die om Ellen’s aandacht strijden of haar langdurig aanstaren, en je begrijpt dat we hier niet voor de ontspanning lopen. We willen water kopen, wat eten, ons eerste CD-tje met foto’s naar huis sturen, en de trein naar Surabaya boeken voor de volgende nacht. Dat alles kost vreselijk veel tijd – we struinen de halve stad af. De volgende dag zoeken we nog urenlang vergeefs naar een Internetcafe. Het moet er zijn, maar niemand weet precies waar.

Gelukkig is het hotel een oase van rust, met foto’s aan de muur van Aziatische vrouwen in klederdracht. Volendamse klederdracht, wel te verstaan. De eigenaar heeft zelfs Nederlands leren spreken, vrijwillig – hij is van onze leeftijd.

’s Ochtends voor ons vertrek bezoeken we het geologisch museum. Erg interessant. Later eten we een hapje in de “Bandungsche Melk Centrale”, een hippe eettent in een prachtig koloniaal gebouw. Deze uitstraling – en een foto van het Instituut Pasteur aan de muur – maakt ons overmoedig, en we malen niet om het ijs in de drankjes. Een beetje dom, maar dat wisten we toen nog niet.

De nachttrein naar Surabaya vertrekt om 17 uur. We zitten in de “bisnis” klasse, tussen “economy” en “executive” in. De trein kachelt rustig tussen de rijstvelden door terwijl de vrolijke railtender (groen hesje!) met bordjes warm eten rondloopt. Tijdens de stops stromen er nog allerlei lokale verkopers de trein in. Het is tamelijk hallucinerend als je halfslapend van alle kanten hun zangerige aanprijzingen hoort: “kopi kopi kopi susuuu” (koffie met melk), “nasi rames nasi rames”, “tofuh tofuh tofuh”.Slapen valt niet mee in deze trein. Sommigen leggen zich met een dekentje op de grond; wij hangen een beetje tegen elkaar en het raam. ’s Morgens om half zes zijn we in Surabaya, en daar houdt men geen rekening met ons gebrek aan nachtrust. “Where you go? Denpasar? Where you go? You need taxi? Where you go?”  Met de taxi naar het busstation, vandaar met de bus naar Probolinggo, en daar overstappen naar de Bromo-vulkaan. De eerste rit is hectisch, de tweede al wat rustiger, en tijdens de derde rit beginnen we Indonesië leuk te vinden. We worden flink uitgehoord, door een lerares Engels die graag ons adres wil voor een of andere uitwisseling, en door drie jongemannen die plaats nemen achter het stuur voordat de echte chauffeur opstaat. “Express bus!” roept hij telkens trots in onze richting terwijl het busje gestaag de berg op kachelt. Het is een uur of drie in de middag als we bij ons hotel zijn in Cemoro Lawang. Na 22 uur reizen werd dat hoog tijd.

Het is lekker koel hierboven, en we krijgen een geweldig hutje met een bed dat minstens zo goed is als thuis. Het hostel wordt beheerd door een club zeer hartelijke jonge mensen. “Good morning Ellen, good morning Stijn, what would you like for breakfast? Eet smakelijk!”

Het dorp ligt op een uurtje wandelen van de Bromo vulkaan, en de standaard trip is om ’s morgens vroeg op te staan en bovenop de krater de zon te begroeten. Er wordt meerdere malen een jeep aangeboden, maar willen gaan lopen. Dus gaan we vroeg slapen, en zetten de wekker om 4 uur.

Als de wekker gaat regent het pijpenstelen, en bovendien voelt Ellen zich niet lekker; het zijn wederom haar darmen die moeilijk doen. We stellen de trip uit en dat was de goede beslissing. De regen houdt aan, en Ellen wordt alsmaar zieker. Dit keer niet zoals in de Cameron Highlands waar ze nog kon lachen, maar echt ziek: niets blijft binnen; elke slok water wordt door haar lichaam geweigerd. De meegebrachte antibioticakuur biedt hopelijk wat verlichting.

Ik ga intussen op zoek naar iets eetbaars voor Ellen. Het winkelmeisje weet het wel: “Maybe your wife…pregnant!”, zegt ze met een triomfantelijke glimlach. “Let’s hope so”, lieg ik, al is het maar omdat het kind dan al tien keer door het toilet zou zijn gespoeld. Het produceren van nageslacht staat hier erg hoog aangeschreven. En dat op een van de dichtstbevolkte eilanden ter wereld.

Drie mannen van het hotel uiten hun bezorgdheid over Ellen’s gezondheid, en bieden vriendelijk aan om naar een dokter te rijden als dat nodig is. We bedanken ze en kijken het nog een nachtje aan, het gaat immers al iets beter.

Midden in de nacht wordt er op de deur geklopt. Zouden dat de bezorgde gastheren zijn? Slaapdronken doe ik open. “Hello sir, it is now 3:30, if you like we can go to volcano with my jeep!”. Jij komt in het verslag, mannetje. Volgende keer toch meteen nee zeggen – “maybe later” wordt hier heel letterlijk opgevat. Ik leg geduldig uit dat we willen slapen – “because my wife is ill, you see?” – en doe de deur dicht.

’s Morgens voelt Ellen zich wat beter en ze kan haar spijsvertering weer langzaam aan het werk zetten. We jokeren de dag vol.

De volgende dag zetten we de wekker weer om vier uur; driemaal is scheepsrecht. Het regent dit keer niet dus in het stikdonker schuifelen we richting de krater. We zien heel veel jeeps en lokalo’s die kant op gaan, halve schoolklassen lopen er. Op de grote vlakte waar de Gunung Bromo (en enkele andere vulkanen) aan liggen, wordt het wat diffuus. We lopen maar achter een lokaal meisje aan en komen al snel in een maanlandschap terecht met links en rechts enorme kraters. Stel je voor: het is pikdonker en af en toe worden we ingehaald door een mannetje met een zorrocape en een bivakmuts op een paard. Het is dat we weten dat iedereen dit hier doet…

Dichter bij de vulkaan barst het van de activiteit. “Buy horse? 10.000!” Niet duur, maar waar laat je zo’n paard. Er gaat een trap omhoog naar de krater en zo’n 20 meter voor de top staat er zelfs een file. De vulkaanrand is zo goed als vol, een paar honderd Indonesische jongeheren met geluidsinstallaties en gitaren. Wij zijn de enige westerse toeristen, en dus willen de jongens en meisjes graag met ons op de foto. Van de zonsopgang is helaas weinig te zien door de bewolking, maar de krater is adembenemend. Letterlijk: bij elke windvlaag begint de hele menigte te kuchen en prikt de zwaveldamp venijnig in het gezicht.

Nu het licht is zien we dat naast het grillig maanlandschap waarover we waren aangelopen een enorme zandvlakte ligt die rechtstreeks van het dorp naar de vulkaan voert. We hadden toch eerst even bij daglicht moeten kijken. Langzaam druipt iedereen weer af. In het hotel horen we dat de schoolexamens net voorbij zijn; waarschijnlijk waren we dus in een soort eindexamenfeestje beland. Na het ontbijt maken we nog een wandeling naar een uitzichtspunt op de hele vulkanische vlakte. Geweldig hoe enthousiast we door alle dorpelingen worden begroet.

De volgende ochtend vertrekken we naar Bali. Het ritje naar het dal is het leukste tot nu toe. We proppen ons met de bagage op schoot in een busje dat al vol zit met een groep Indonesische studenten – dat wil zeggen: wij aarzelen maar zij sleuren ons erbij. Ze studeren (rechten, Engels, economie) of zitten nog op school. Ze willen (en mogen, behalve onze pincode) alles van ons weten. We hebben veel lol, behalve de jongen die achterstevoren naast Ellen zit. Hij wordt na een half uur wat stilletjes en neemt dan dankbaar het plastic zakje aan dat Ellen hem toeschuift. Ze willen adressen uitwisselen voor als we nog naar Jember gaan, en natuurlijk wordt er een statieportret gemaakt.

Van Probolinggo bussen we verder naar de ferry die ons naar Bali brengt. Aan de overkant moeten we urenlang wachten tot het busje (de “bemo”) vol is en gaat rijden. Een oud Balinees mannetje stopt Ellen een handvol boontjes toe en demonstreert hoe ze ze moet eten en de schillen op de grond moet gooien. Dan krijg ik ook een portie, pakweg een pond! Gelukkig kunnen we hem blij maken met onze bananensnacks. Dan vertrekken we eindelijk naar Lovina aan de noordkust waar we om 21 uur aankomen. Ons hotel wordt in de gids als vergane glorie aangeduid, maar dat is een beetje overdreven. Het is ooit een luxe resort geweest en ziet er nog steeds Efteling-achtig uit, alleen de service en de prijzen zijn “gedownscaled”. Het zwembad is hemels.

Sprinkhanenjacht

Verslag 6: 1 juni – 11 juni 2004

Selamat pagi, beste mensen, tijd voor een update. We waren gebleven in Kalibukbuk/Lovina, aan de Noordkust van Bali. Twee volle dagen hebben we hier genoten van de zon – die hier ’s avonds fotogeniek in de zee zakt – en het zwembad in ons “sprookjespark”.

De tweede ochtend gaan we voor zonsopgang met een bootje de zee op om dolfijnen te spotten. Of die dolfijnen zich alleen bij zonsopgang laten zien of dat ze net als vulkanen en rijstvelden en eigenlijk alles hier dan op hun mooist zijn, dat weet ik niet, maar we nemen het zekere voor het onzekere en stappen om 6 uur ’s ochtends in het bootje. We varen wat rondjes een eind uit de kust en zien hoe de zon opkomt, maar er is geen dolfijn te bekennen. Net als we de consumentenbond willen bellen, huppelt er een klasje dolfijnen over de golven. Je begrijpt meteen waarom ze dolfijnen heten en niet bijvoorbeeld zeerverschrikkelijken. Onze dag kan niet meer stuk. Het tafereel herhaalt zich een keer of vijf, soms op nog geen 10 meter van de boot, en dan is het mooi geweest: tijd voor ontbijt.

Die avond pikken we nog een stukje Balinese cultuur mee. De mensen in het dorp vieren een van de vele Hindoeïstische feestdagen, hetgeen dit keer ook nog samenvalt met volle maan. Er wordt gamelanmuziek gemaakt en elegant geklede meisjes van rond de tien jaar geven een dansvoorstelling die er enorm professioneel uitziet. Tussendoor vindt er een loterij plaats met als hoofdprijs een fiets, wat de aandacht van de plaatselijke jeugd even afleidt van onze digitale camera.

De volgende dag vertrekken we naar Candikuning, een dorpje aan een groot kratermeer. Een van de attracties hier is de botanische tuin, maar de orchideeënverzameling van de hotelbeheerder maakt als zodanig veel meer indruk. De tuin is eerder een mooi ruim park waar hele families picknicken, en koekhappen – met rijstwafels! (Toevallig hebben we net een roman gelezen over de onvrijwillige inburgering van Molukkers in Nederland, en een van de jeugdfrustraties van de hoofdpersoon was het koekhappen op de Nederlandse school.)

Als Ellen ’s avonds op het toilet zit, zie ik hoe een beestje van een centimeter of 5 de badkamer verkent. Ellen identificeert het beestje als een kakkerlak en verruilt onmiddelijk haar bezigheden voor een geslaagde imitatie van een halfontklede Balinese danseres met een kilo coke achter de kiezen. Ze sommeert mij de kakkerlak op te ruimen – dead or alive. Befehl ist Befehl, dus ik leg het beestje op zijn rug en sla erop met een slipper – natuurlijk wel met een krantje ertussen om te voorkomen dat mijn schoeisel besmeurd raakt met ingewanden. Voor de extreem-pacifisten onder ons zij hier opgemerkt dat we ons bevinden op een overwegend Hindoeïstisch eiland en dat er dus geen sprake is van moord – integendeel: ik gun iemand een nieuw leven. En laten we wel wezen, als kakkerlak kun je er alleen maar op vooruit gaan. De vraag is hoeveel karmapunten mij dit geintje kost of oplevert, en of ik daar aan de poorten van het Nirwana nog over moet onderhandelen, en of ik nu niet een paar wereldgodsdiensten op een hoop gooi. Wie zal het zeggen.

De volgende dag rijdt een van de hotelbeheerders ons naar Ubud – iets duurder dan met de bus, maar daarvoor brengt hij ons nog even langs de mooie tempel aan het kratermeer, . Maar liefst 3 groepen Indonesiërs willen met ons op de foto, de laatste keer zelfs met een handdruk als ware het de bezegeling van een diplomatiek akkoord.

Ubud is het culturele centrum van Bali, met (te) veel kunstwinkeltjes –  wel aardig, maar een beetje te toeristisch, en ook wel iets te veel stadse drukte. Wel grappig hoe je dan in een hotelkamer 20 meter van de straat toch een junglegevoel hebt. Leuk aan Ubud is de eetcultuur, iets meer sophisticated dan de bekende eetstalletjes (warungs). We eten in vegetarisch tentje met een halve biodynamische apotheek op de menukaart: super!

We huren fietsen om de omgeving te verkennen. Ze zien er modern uit (geveerd grame!), maar we hadden liever een paar goede remmen gehad. De bergetappes lopen we dus maar. Via een omweg bereiken we de elephant caves (Goa Gajah), een 2000 jaar oude tempel in een rots. Wel aardig.

Na twee dagen Ubud nemen we de bus naar Tirta Gangga, een piepklein dorpje in Oost-Bali, . Dit is het Bali dat we zoeken! Wat een rust: we zijn de enige gasten in het hotel. Tegenover ons ligt het waterpaleis van de laatste koning, met ijskoude badjes om in te zwemmen, maar de echte attractie is de omgeving. We wandelen een hele ochtend langs dorpjes en door rijstvelden – balancerend over de richels tussen de terrassen. Padi, onze gids, wijst ons elke tien meter op een nieuwe tropische verrassing: rijst in allerlei stadia, kokosnoten, papaya’s, jackfruit, pinda’s, rambutans, Bali-koffiebonen en allerlei vruchten waar we nog nooit van gehoord hebben. Ook zien we bontgekleurde sprinkhanen en hele grote spinnen.

’s Avonds worden we uitgenodigd voor een glaasje palmwijn (Arak), terwijl de lokale mannen les krijgen in oud-Balinese zangkunst. Sommige reizigers hebben een talent voor wijndrinken met de lokale bevolking. Ons overkomt dat niet iedere dag – misschien zijn we iets te afstandelijk? – maar hier in Indonesië ontkom je er niet aan. Wat een gastvrijheid! Het toppunt is het lokale Japanse restaurant met uitzicht op de rijstvelden, de zee en de grootste vulkaan van Bali, Guning Agung. De eerste avond eten we er, maar zien de sushi’s over het hoofd. Dus gaan we er de tweede avond weer zitten en doen ons in een verder leeg restaurant tegoed aan een bord vol rauwe gamba’s en tonijn (soms moet je een risicootje nemen). Na het fruitdessert van het huis krijgen we nog een tweede aangeboden, met jonge kokosnoot. De fooi hebben ze verdiend! Als we betalen en willen vertrekken rent de chef achter ons aan; hij was nog niet klaar met ons. We krijgen een schaaltje chips, meer thee en een kokosnoot voor thuis. We zitten nauwelijks weer of er komt meer chips op tafel, en de chef rent met z’n hulp en een groot mes de berg op om nog twee kokosnoten te plukken. Vervolgens laat hij ons een zak vol kruidnagels zien – uit eigen oogst – waar we een plastic zak vol van mee krijgen. Hij raadt ons aan in Nederland een Indisch kookboek te kopen, de ingrediënten hebben we al. Hij heeft nog wat tips voor bezienswaardigheden in de omgeving (met een handgeschreven aanbevelingsbrief voor de eigenaar!) en voor een Indisch-historisch museum in Amsterdam. Zijn oordeel over de koloniale tijd is zeer mild. De onafhankelijkheid is hier in Bali ook wel betrekkelijk: in plaats van Nederlanders hebben volgens hem nu de Javanen de touwtjes in handen. Zijn voorkeur ging enigszins uit naar het eerste. (Het korte Japanse intermezzo wordt wel unaniem afgekeurd.) Met een zak vol kokosnoten en kruidnagels nemen we afscheid, what a guy!

Een van de ooms van het hostel is traditioneel Balinees masseur. Ik maak hier dankbaar gebruik van. Hij weet feilloos de pijnpunten te vinden – een bilspier waar ik een week eerder hard op was gevallen, en nek/schouders die wel wat te lijden hebben onder de rugzak.

Na drie dagen heerlijke rust gaan we naar Tulamben, een piepklein strandplaatsje. Hier ligt vlak voor de kust het scheepswrak van de USS “Liberty”, dat we graag willen besnorkelen. De zee is wat ruig en het zicht niet al te goed, maar toch is het zeer indrukwekkend.

De volgende dag zakken we de Oostkust een stukje af en gaan naar Amed, wederom een mooie snorkelplaats. We maken een boottocht naar een Japans scheepswrak dat voor de snorkelaar nog een klasse mooier is dan het Amerikaanse wrak.

We zijn net als in Tirta Gangga de enige gasten in het hotel, het personeel is ontzettend vriendelijk, maar verveelt zich lichtjes. Dat zouden wij ook doen als we 20 keer per dag hetzelfde bandje moeten aanhoren met softporno panfluitmuziek. “Ne me quitte pas” op de fluit, Jacques zou zich in zijn graf omdraaien.

De avond voor ons vertrek hebben we een ongenode gast in de kamer. Een sprinkhaan van een centimeterje of 7 vliegt tegen onze ventilator aan en is zo getraumatiseerd dat ‘ie mij in m’n gezicht aanvalt. Paniek! Ellen zit al doodsbang onder de lakens. Na een half uur weet ik ‘m eindelijk te pakken te krijgen. Dat was een flinke adrenalinestoot voor ons Westerse natuurmensen.

We zitten nu in Sanur en gaan morgen naar tropisch eiland Nusa Lembongan om in stijl Ellen’s 30-ste verjaardag te vieren.

Man has to eat peanuts all day

Verslag 7: 11 juni – 16 juni 2004

We hadden jullie achtergelaten in Sanur, een stad in het zuiden van Bali, volgebouwd met resorts. Sanur is minder erg dan de toeristische drukte van Kuta, maar het is toch niet helemaal ons ding. Het is ook zo’n dag dat het allemaal niet wil lukken. Accomodatie vinden in Sanur gaat moeizaam, en het is erg warm. We vinden na wat ronddwalen een mossig achterafkamertje. Tijdens de lunch moet ik twee keer (hetzelfde!) broodje terugsturen omdat er grote vlokken schimmel opzitten. Na een internetsessie en een belletje naar het huisfront gaat het alweer iets beter.

De volgende ochtend proppen we ons als laatsten op een tjokvolle boot richting Nusa Lembongan, een eiland voor de zuidkust van Bali. Er zijn nog net twee plekken buiten op de punt van de boot, zelfs het dak zit al helemaal vol. Tijdens de tocht wordt er door de mensen die binnen zitten lustig op de rand van het schip gekotst. Daar moeten wij straks nog met onze slippers overheen lopen jongens!

De boot dropt ons op het lange strand van Jungutbathu, maar wij besluiten om dit keer de ‘bigspenders’ uit te hangen, en laten ons per watertaxi naar de luxere Mushroom Bay brengen. Een goede keus, het is een prachtige baai. Na enig zoekwerk vinden we ook nog een redelijk betaalbare slaapplaats.

Als ik even ga zwemmen zit Stijn voor hij het zich zelf realiseert achter op de brommer van de hoteleigenaar. Hij vreest voor zijn leven. Hij hoeft alleen maar even mee naar een winkel die – toevallig – ook van de big boss is.

We brengen drie dagen door met zwemmen, lezen, lekker eten en cocktails drinken. Op mijn verjaardag spannen we ons in en lopen we een rondje over het eiland. De grootste inkomstenbron op Nusa Lembongan (naast toerisme) is de zeewierteelt. De zee is als een schotse ruit opgedeeld in lichte en donkere stukken – de zeewierplantages. In de dorpjes ligt overal zeewier op de grond te drogen, en dat kun je flink ruiken. Na de oogst wordt het zeewier verscheept naar Europa en Noord-Azië, waar het verwerkt wordt in cosmetica. Het is dus geen sushi-zeewier.

Met pijn in ons hart en in onze portemonnee verlaten we mijn paradijselijke verjaardagsbestemming. We nemen de boot terug naar Sanur. We gaan stoer – net als de lokalo’s – op het dak van de boot zitten, maar bij de eerste flinke golf beginnen we te schuiven en moeten we onze overmoedigheid bijna met een duik bekopen. Het is een prachtig gezicht om bij zonsopgang midden op zee te zitten. Het is helemaal onbewolkt en we hebben een schitterend uitzicht op de vulkaan Agung.

We nemen de taxi naar Denpasar en vinden een hotel in het centrum. We besluiten om een poging te wagen met het openbaar vervoer naar Pura Luhur Ulu Watu te gaan. Deze tempel ligt op een rotspunt op de Bukit Peninsula, het meeste zuidelijke deel van Bali. Het vervoer gaat allemaal niet zo soepel en in Kuta zijn we de weg al kwijt. De overstapplaats voor de bemo naar Ulu Watu is niet te vinden en we nemen noodgedwongen een taxi. De chauffeur geeft ons een hele reeks goede tips voor onze honeymoon (“man has to eat peanuts all day!”) en voor de zwangerschap die vanzelfsprekend snel volgt (“you drink one glass of coconutmilk during 6th month and baby will come with no pain!”). Hij laat ons terloops nog even weten dat hij en zijn vrouw – ondanks hun vijf kinderen -‘het’ nog elke avond doen en dat hij tijdens hun huwelijksnacht acht (8) keer gepiekt heeft, dankzij de eerdergenoemde pinda’s. Wat een ridder.

In Ulu Watu staat ons nog een kleine verrassing te wachten. Het terrein wordt bevolkt door een horde vrij aggressieve apen en je moet je met een stok over het terrein slaan om de beesten op afstand te houden. We huren dus maar een gids die voor ons een weg baant. De tempel ligt schitterend, op de punt van een rots met metershoge afgronden aan beide kanten. Diep beneden ons zien we de surfers in de zee. Ulu Watu heeft de beste golven van heel Bali. Dit laatste hebben we van horen zeggen, we zijn zelf natuurlijk geen surf-professionals, al heeft Stijn wel veel windsurf-ervaring. Zegt hij.

Bij de uitgang van de tempel is geen taxi of bemo te bekennen en moeten we een dure auto charteren voor de terugweg naar Denpasar. Hadden we nou maar een tripje geboekt, dit gaat ver boven ons budget. In Denpasar boeken we met veel handen- en voetenwerk een nachtbus naar Yogjakarta op Java. Zestien uur in de bus, dat wordt afzien. Gelukkig kunnen we wel even uit de bus voor de overtocht van Bali naar Java.

’s Avonds eten we in een foodcourt van een groot warenhuis. Ook in Denpasar is de aziatische massage-hype voelbaar. We kunnen de massage-promostand niet ontwijken en moeten een hardhandige demonstratie ondergaan. Voetbal staat bij de verkopers echter hoger op hun prioriteitenlijstje. Als ze horen dat we uit Belanda komen, wordt de hele lijst met voetbalsterren weer eens doorgenomen. Het komt helaas de kwaliteit van de demonstratie niet ten goede. Als de naam Ruud van Nistelrooy valt is de verkoper zo afgeleid dat het apparaat verstrikt raakt in mijn haar. Pierre van Hooijdonk zorgt bijna voor een schouderbladkneuzing.

We hebben genoten van Bali. Het toerisme ligt – zeker in het midden, westen en in het oosten – nog flink op z’n gat. Voor de lokale bevolking is dat zeker niet fijn, maar voor ons lekker rustig. Het toeristische zuiden hebben we zorgvuldig ontweken. De natuur is schitterend en de mensen zijn bijzonder vriendelijk. Een aanrader.

Nieuwsfeit: De vulkaan Bromo, waar wij twee weken geleden nog op de rand van de krater stonden, is vorige week uitgebarsten. Het hele gebied was in paniek en er zijn twee doden (toeristen) en vijf gewonden gevallen. De toeristen waren – vrij roekeloos – in de krater afgedaald. Er zijn hier meerdere vulkanen tegelijkertijd actief geworden, waaronder een hele heftige in Sulawesi. Moeder natuur doet wat zij wil…

Ellen

Luie donder

Verslag 8: 16 juni – 23 juni 2004

Woensdagmiddag 16 juni stappen we in de nachtbus van Denpasar naar Yogjakarta op Java. Op deze manier vermijden we het gehannes met alle overstappen op de heenweg. We zitten recht achter de chauffeur (met Formule 1 aspiraties) en kunnen dus optimaal meegenieten van al zijn capriolen op de weg. Het valt niet mee om dan je ogen dicht te doen en vol vertrouwen te gaan slapen – als je niet zoals Ellen een reispilletje slikt. Onderweg maakt de chauffeur een schietgebedje voor een klein altaar langs de weg. Misschien helpt dat, maar we zien liever dat hij wat rustiger rijdt.

Yogjakarta – kortweg Yogja – is het culturele centrum van Java. De hotels zijn super, zeker voor een grote stad; we hebben zelfs een (de facto prive-) zwembadje.

Net als in de rest van het land worden we voortdurend aangesproken. “Hello mister (m/v!), you no like becak?” Het is letterlijk a poor man’s marketing: wat je ook doet, waar je ook zit, staat of loopt – het houdt niet op. Maar soms krijg je ongevraagd een uitgebreid toeristisch advies, inclusief toegangstijden, tarieven en nuttige tips, vaak gevolgd door een halve familiegeschiedenis: “You know why I’m so happy today? My wife gave birth to my second son! I have already four children, one is going to school…” Enzovoort. Een postbode legt ons het verschil uit tussen de commerciële en publieke becak-rijders:  de eerste zijn de hello-mister types; de laatste liggen half-slapend in hun fietstaxi te wachten tot je ze aanspreekt, en rijden voor een fractie van de commerciële prijs.

Het is wel even wennen zo’n becak. Het zitje is eigenlijk te smal voor twee westerse konten, zodat ik voortdurend met een slapend “becak-been” uitstap. Verder rijdt zo’n becak dwars door het drukke stadsverkeer zonder zich veel aan te trekken van de verkeerslichten. We hebben al een keer meegemaakt, bij Probolinggo, dat onze bus een becak aanreed – fiets op z’n kant, rijder kreunend op de grond, maar hij leeft nog, dus binnen drie minuten reden we weer. Enfin, zolang we niet dag en nacht in een becak zitten, hebben we een redelijke kans dat we het overleven. En dan is er nog het idee dat zo’n arme man je voor een paar dubbeltjes de halve stad door fietst. Maar dat went snel. “Luie donder”, mompelt Ellen als een becak-rijder ons een straatje eerder afzet (vanwege het eenrichtingsverkeer, blijkt later). Ellen schaamt zich ook wel een beetje voor deze koloniale opmerking.

We bezoeken een batik “stichting”, een collectief van kunstenaars en studenten die hun doeken voor een zacht prijsje aanbieden, en kopen er een verlaat verjaardagskadootje voor Ellen. Ik had haar al een tropisch eiland geschonken, maar dat was maar voor drie dagen en iets blijvends is wel zo leuk. Ze krijgt ook nog een snorkelsetje – onze tweede! We blijven natuurlijk wel yubben (young urban backpackers).

De grootste bezienswaardigheid in Yogja is het Kraton, een ommuurd paleis midden in de stad waar de tiende sultan woont. Deze sultan regeert net als zijn voorvaderen over de provincie Yogjakarta. Aan zijn vader, de negende, is een museumpje gewijd in het Kraton. We krijgen een gids toegewezen, een dame die redelijk Nederlands spreekt. De negende sultan heeft in Leiden gestudeerd, tegelijk met Juliana als ik het goed hoor. Het is dus wel aardig voor ons om bijvoorbeeld zijn bul te zien, en foto’s waarop hij poseert met Leidsche corpsballen, maar de gids heeft grote haast en raast door het museum. Vragen worden afgewimpeld of niet begrepen. De eindsprint vindt plaats in de geschenkenkamer. “Kristal uit Nederland klokken uit Zwitserland lamp uit Italie staande klok uit Nederland…” En wij maar achter haar aan rennen. Desalniettemin was het de moeite waard.   De vogeltjesmarkt naast het Kraton is wat confronterender. We krijgen een paar maden onder onze neus gedrukt. “Makan, makan!” (“eten”, nee toch…?) Voor de vogels, gelukkig.

In de omgeving van Yogja liggen twee beroemde tempelcomplexen, het Hindoeïstische Prambanan en de Boeddhistische Borobodur. Beide zijn dik duizend jaar geleden gebouwd, voor de opkomst van de Islam, en zijn nu grote toeristische attracties. Het hete weer valt ons zwaar in Yogja en Ellen is veel moe, dus we besluiten een kleine selectie te maken, en de Borobodur te laten voor wat het is (een tempel). Je moet tenslotte ook wat overhouden om in de rest van je leven te doen. Ik heb een interessant boekje op de kop getikt over de geschiedenis van heel ZO-Azië. De eerste zin luidt: “Of all the ancient monuments found in Java, Borobodur is the greatest.” Auw! Maar toch, als ik moet kiezen tussen een tempel bezoeken of er een boekje over lezen dan kies ik voor het laatste. Voordat jullie je spottend afvragen waarom we dan niet thuis voor de haard zijn gebleven: deze keuze geldt niet voor de hele wereldreis. Het eten, de mensen en de natuur kun je niet uit een boekje halen, die moet je beleven.

Maar goed, we gaan dus naar het Prambanan: een reeks tempels op een grote kale vlakte, waaronder eentje voor Brahma, Shiva en Vishnu, respectievelijk de schepper, de sloper en de beheerder van het Universum. Shiva vat zijn taak serieus op; het hele zaakje is lang geleden al ingestort en pas in de moderne tijd weer gereconstrueerd. Naast de Grote Drie wordt er nog een heel legioen ondersteunend personeel vereerd, zoals Garuda – half mens-half vogel en naamgever van de nationale luchtvaartmaatschappij – en Ganesh – getooid met een olifantenhoofd nadat zijn bloedeigen vader Shiva hem had onthoofd. (Weer dat sloperige! Shiva was teruggekomen van een lange reis en zag Ganesh aan voor een minnaar van zijn vrouw – hij was even vergeten dat kleine jongens groot worden.) In de Vishnu-tempel word ik aangestaard door een Indonesische schoolklas. Met gebaren probeer ik ze duidelijk te maken dat ik Vishnu niet ben, en ik denk even dat hun leraar mij ondersteunt, maar dan begrijp ik dat ik met de hele klas op de foto moet, en daarna natuurlijk nog met de leraren. Tenslotte moet ik nog vijftig handjes schudden. Vanuit een ooghoek zie ik Vishnu jaloers op me neerkijken.

Na een paar dagen Yogja reizen we verder naar het Dieng-plateau. De busrit is een behoorlijke kwelling; tijdens de laatste (berg)etappe wordt er een record aantal mensen in het minibusje gepropt. Ik zit helemaal klem achter in de hoek; Ellen zit bij de deur ingepakt tussen al onze bagage. En de “conducteur” blijft maar nieuwe klanten werven. Voor de lokalo’s is dit natuurlijk niets nieuws; ze steken gerust een sigaretje op en geven je netjes een hand voordat ze zich naast je wurmen.

Dieng is een typisch bergdorpje en onze kamer is spartaans. Het is hier ’s nachts ijskoud, net als de douche – nouja, mandi: een kuip waaruit je met een schep wat water over je lichaam gooit. Dezelfde schep gebruik je om het toilet door te spoelen. De moskees maken een enorm kabaal. Vijf keer per dag wordt het startsignaal gegeven voor een nieuwe gebedsronde, de eerste rond vier uur ’s ochtends. Het “Alla hoe Akbar” lijkt uit de mond van Hans Teeuwen te komen, op een van zijn wildere dagen.

Onze gastheer is een zeer vriendelijke en goedlachse jongen die met een grote glimlach nogal straffe uitspraken doet: de Islam is de enige echte godsdienst; alle andere zijn -ismen, cultuur, door mensen bedacht. En als je helemaal niet in een god gelooft dan ben je echt blind en heb je geen normen en waarden. In Nederland zou hij de wind van voren krijgen maar hier verkondigt hij gewoon het meerderheidsstandpunt. Leuk die verschillende culturen. Maar zonder ironie: we worden ondanks onze vermeende blindheid niet minder gastvrij ontvangen en de contacten blijven warm – soms een beetje te warm. Onze hoteljongen is fysiek namelijk nogal geïnteresseerd in mij (Stijn), en we vermoeden dus dat hij met zijn geloofsbelijdenis een sluimerend gewetensconflict probeert te onderdrukken. Stel je voor: zijn vader is imam en boer, en ziet graag dat hij het bedrijf overneemt. We zouden niet graag in zijn schoenen staan.

We wandelen over het mistige Dieng-plateau, langs Telaga Warna – een groengekleurd kratermeer – en langs een van de vele plekken waar het water kokend uit de grond opborrelt. Soms zijn de bronnetjes zo klein dat je er bijna op stapt en soms zijn ze zo groot als een zwembad en zijn we een stap verwijderd van “Orang Belanda Rebus” – gekookte Hollander. Het landschap is uitermate fascinerend hier.

De 22e juni nemen we de bus terug naar Bandung vanwaar we de 23e ’s ochtends vroeg terug vliegen naar Kuala Lumpur.