Japan, zomer 2024

Googulu mapusu

Het gebeurt ons niet vaak, maar er is paniek. Over drie uur vliegen we, en we gaan bijna onze auto in Düsseldorf achterlaten als we ons plots afvragen of we wel een parkeerplaats hebben. Ja, we hebben een reservering. En daar staat op dat we twintig minuten tevoren even Anrufen müssen. Dus dat doen we braaf, alleen er wordt niet opgenomen. Dat is al vreemd. Dan worden we teruggebeld. “Parkplatz!?!?” Er volgt een lang verhaal, iets met een faillissement en een nieuwe eigenaar en een andere locatie. Ik voel me spontaan veertig jaar jonger – ik zit met klotsende oksels bij mijn eerste luistertoets Duits. En ondanks dat ik de helft niet versta komt de conclusie wel over: mich-nicht-Anrufen, mij-nie-bellen. Lekker dan. “Dat is niet handig vriend, want hier staat wel jouw telefoonnummer”, sputter ik tegen, en dan vooral tegen mezelf, want Herr Parkplatz heeft allang opgehangen. Enfin. Over vijf minuten zijn we er, en “dan zien we wel”. Het is tenslotte vakantie, wij laten ons niet gekmaken. Maar dan gooit ook google maps de handdoek in de ring. Hij stuurt ons dwars door een gebouw heen. Bestaat die parkeerplaats überhaupt? Een alternatief vinden wordt een uitdaging, met een tikkende klok. Zoveel speling hebben we niet. Met de moed der wanhoop rijden we om het blokje heen en ontdekken dan achter een hek een schimmig pleintje met een stacaravan. We zien nog net hoe een man in een busje haastig wegrijdt. “Ich bin bald zurück!” Twintig minuten later rijdt hij ons naar de terminal. We gaan het halen, gelukkig maar. We vliegen naar Japan. Zoiets wil je je niet door een half-failliete Teutoon door de neus laten boren.

Na een lange vlucht – met een tussenstop in Dubai – en een goede nacht slaap is de eerste actie het ophalen van de huurauto. We kijken een verplichte video over gevaarlijke verkeerssituaties en krijgen meteen daarna de vraag of we een extra verzekering willen afsluiten. Handige jongens, die Japanners. Dan worden we naar de auto gebracht: een glimmende, bordeauxrode kei-car. Op onze vorige reizen keken we verlekkerd naar deze playmobilauto’s en nu hebben we kennelijk de status bereikt dat we er zelf in mogen rijden. Een kei-car is de volstrekte antithese van een sportwagen; het gebrek aan een stroomlijn is de prijs voor comfort en lekker veel ruimte. Ons hoor je niet klagen, je mag hier toch niet racen. Deze kei-car is ons vervoersmiddel voor het eerste deel van de reis.

Dit is het plan: van Osaka zakken we af naar het zuidwestelijke puntje van Honshu – het  “hoofdeiland” van Japan – om daar over te steken naar Kyushu, eiland nummer twee. Daar blijven we ongeveer een week, waarna we de boot nemen voor een paar dagen Shikoku, nummero drie. Van Shikoku gaan we terug naar Kobe waar we de auto inleveren en het vliegtuig nemen naar Hokkaido in het noorden, nummer vier. Daar rijden we anderhalve week rond, in een andere auto. Vervolgens vliegen we terug naar Osaka en vandaar weer naar huis. Het is voor het eerst dat we in Japan alle vier de grote eilanden aandoen. We gaan dan ook lekker lang, een hele maand. En ik neem jou mee, op je schermpje.

ONIMICHI & TSUWANO

Onomichi is een kleine havenstad, een uur of drie ten westen van Osaka. We slapen in een budgetvriendelijk hostel. Via gammele schuifdeurtjes en steile trappetjes bereiken we onze slaapplekken op zolder. Tien jaar geleden was dit een porseleinkast en wij de olifanten, maar vandaag zien we er de charme van in. We laten de kinderen met de bagage achter en gaan nog even de auto parkeren. “Even parkeren”…hebben we hier een Leitmotiv van de vakantie te pakken? We vinden de aanbevolen parkeerplek in twee minuten maar het tariefsysteem lijkt ontworpen door de Nederlandse Belastingdienst. Samen met een Japans gezin, bestaande uit vader, moeder, zoon en dochter, opgeteld goed voor minimaal vijftig jaar aan onderwijs – en hey, vlak ons niet uit – staren we een kwartierlang naar een groot bord voordat we uitgevogeld hebben hoe het werkt.

Het is warm en vochtig in Onimichi, het miezert een beetje. Er loopt een mooi wandelpad door het stadje langs maar liefst vijfentwintig tempels; een deel van die route wandelen we. Ook nemen we het kabelbaantje naar de top van de heuvel. Een andere populaire route in deze omgeving is de Shimanami Kaido, de enige landverbinding tussen Honshu en Shikoku, via zes kleine eilandjes verbonden door moderne bruggen. Je kan ‘m fietsen, wat erg mooi schijnt te zijn, maar gezien de regen en de afstand van zeventig kilometer verkennen we hem per auto. Het uitzicht is mooi ondanks het druilerige weer.

Natuurlijk komen wij ook graag in Japan vanwege het eten. Onimichi heeft een levendige night market waar we ons op verheugen. Het is zaterdagavond en we laten ons gewillig meeslepen door de menigte. Dit stadje bruist ontegenzeglijk. Toch valt het niet mee iets goeds te eten te vinden. Op de deur van sommige restaurants hangt een briefje “no English menu”. Technisch gesproken vinden we dat geen bezwaar. We redden ons meestal wel, met google translate en met wat culinaire flexibiliteit. Maar het briefje kan ook zomaar een uiting zijn van ongemak of xenofobie, u mag het zeggen. De vraag is of we welkom zijn. Misschien niet. Na enig zoeken vinden een restaurantje met een paar tafels. Hier hangt geen briefje, en de gastvrouw heet ons welkom. “Do you speak Japanese?” vraagt ze nog wel. We knikken dat we daar wel uitkomen. En zo staat er even later voor mijn neus een kom rijst met eidooier en uni – de geslachtsklieren van een zeekomkommer. De smaak is diep umami, een soort overtreffende trap van mosselen. Dat is een aangeleerde smaak, zeer zeker, en eentje die niet een-twee-drie uit je mond verdwenen is. Ellen kiest okoze: een steenvis gefrituurd in een knapperig laagje deeg. Steenvis komt uit de familie van de schorpioenvissen en is de meest giftige vissoort die bekend is. Het vrolijk gefrituurde kammetje dat naast de vis ligt zijn de stekels waar het gif in zit. Maar dit is allemaal Wikipediakennis achteraf. Je moet niet alles willen weten tijdens het eten. We danken onze gastvrouw voor de heerlijke maaltijd. Ze oogt zichtbaar opgelucht – dat het ons smaakte, of dat Ellen nog leeft? Alle gekheid op een stokje: Japanners weten wat ze doen, zo algemeen durf ik dat wel te stellen. Maar het oordeel van een buitenlandse gast, dát blijft spannend.

De volgende ochtend rijden we door naar Tsuwano. Ontbijten doen we langs de snelweg, dat scheelt een zoektocht in Onimichi in de vroege uurtjes. Maar ook een wegrestaurant heeft zo zijn uitdagingen. Deze heeft een bestelautomaat waar je je keuze maakt en betaalt. Het apparaat spuugt vervolgens een papiertje uit dat je aan de kok overhandigt. Maar dan moet je dus wel eerst op de goede knoppen weten te drukken. Op dit soort momenten voelt Japan als een reverse escape room. Je moet eerst een paar ingewikkelde puzzels oplossen en dan ben je welkom. Toch komt het altijd goed. Big tech helpt een beetje – google translate! – en Japanse omstanders helpen een boel. En dan eet je vervolgens voor een prikkie een uitstekende maaltijd. We vervolgens onze route via Hiroshima en langs beboste berghellingen. In de berm staan waarschuwingen voor beren op de weg. Gelukkig zijn wij niet bang aangelegd.

Tsuwano is een plattelandsstadje. Het wordt ook wel “Klein Kyoto” genoemd. Die naam dankt het aan de hoofdstraat met een aantal statige samuraihuizen en – ietwat verrassend – een katholiek kerkje met kleurrijke glas-in-lood ramen én een tatamivloer. De Japanse geschiedenis kent episodes van christenenvervolging, en Tsuwano speelde daar een rol in als een van de plekken waar de christenen naar verbannen werden. Voordat we inchecken bezoeken we nog de Taikodani tempel, een van de mooiste Inari heiligdommen van het land. Dan is het tijd voor onze eerste Ryokan van deze reis, afgetrapt met een geweldig kaiseki diner. Het visje in zoutkorst ziet er uit alsof het tijdens een dartele sprong boven het water instantaan gebakken is. Zo’n visje is een redelijk standaard onderdeel van het menu, en het bevindt zich zeker aan de meer aangeleerde (of aan te leren) kant van onze smaak, maar het oogt zeker spectaculair. En er is veel meer: sashimi, tofu, rijst, een subtiel koud aardappelsoepje – sommigen aan tafel zien er iets anders in – natuurlijk gefermenteerde pickles, en rundvlees en groente die je zelf op tafel mag bakken. Na dit voortreffelijke diner kijken we uit naar een ander vast en geliefd onderdeel van een Ryokanverblijf: de onsen, het badhuis. “Wij hebben geen onsen”, zegt onze gastvrouw. Een definitiekwestie, besluiten we als we even later in de onsen zitten.

KYUSHU

Na een uitgebreid en eiwitrijk ontbijt – met zalm, omelet, eiersalade en tofu – nemen we in de stromende regen afscheid. We steken vandaag over naar Kyushu, de zuidelijkste van de vier hoofdeilanden. Voordat we Honshu verlaten lunchen we in Shimonoseki. Deze stad op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland is van oudsher de uitvalsbasis naar het Aziatische continent. Hier pak je de boot naar Korea. In deze stad werd in 1895 het Verdrag van Shimonoseki getekend (dûh), de “vrede” tussen Japan en China waarbij Taiwan in Japanse handen kwam. Maar Shimonoseki staat ook nog bekend om iets heel anders: het is de hoofdstad van de fugu – die loeigiftige kogelvis die alleen bereid mag worden door koks met een speciale aantekening op hun diploma. Dat zijn spannende verhalen natuurlijk. En heus, wij zijn avontuurlijke eters, maar dit soort dingen zoeken wij niet bewust op. Culinair bungeejumpen laten we aan anderen over. We lopen een rondje over de vismarkt, waar blikjes walvisvlees de aandacht trekken, meer nog dan fugu. Vervolgens laven we ons aan de lokale “kaiten sushi”, zo’n bar waar je via een tablet bestelt en de sushi vervolgens via een lopende band – “ping!” – wordt aangeleverd. Lekker efficiënt zonder tussenkomst van mensen, dat zal het idee zijn. Toch is menselijke bediening niet helemaal uitgebannen. De sushichef duwt ons regelmatig een dienblad vol schoteltjes voor de neus, als een sluwe marktkoopman. Al dan niet bewust omzeilt hij zo het grondige onderzoeksproces dat in de regel vooraf gaat aan onze bestellingen. En ja, dan stop je wel eens iets in je mond zonder eerst om diploma’s te vragen. What the FU**! Snel googelen. De incubatietijd van tetrodotoxine is hooguit een paar uur. Dat is dus de tijd die ik nog heb om emotioneel afscheid te nemen van mijn naasten, dan wel om ze de stuipen op het lijf te jagen met een gespeelde dood-door-kogelvis. Ik kies vol overtuiging voor dat laatste. Herhaaldelijk zelfs. Mijn vrouw en kinderen zijn echter totaal niet onder de indruk. Ik beschouw dat als een groot compliment, een bevestiging van mijn acteertalent. Immers, als je echt overtuigd bent dat een persoon niet kan acteren, reken maar dat je dan in de paniekmodus schiet als zo iemand met zijn ogen begint te rollen en vervolgens stuiptrekkend en schuimbekkend ter aarde stort.

We rijden over de brug naar Kyushu, naar Bungotakada om precies te zijn. Eerst werpen we een blik op Maki Odō, een kleine tempel uit de Edo periode, met drie houten standbeelden die dateren uit maar liefst 1100. Daarna is het tijd om in te checken, in onze tweede ryokan, dit keer met een onsen die wel een onsen mag heten. De aanwezigheid van natuurlijk bronwater is daarbij een vereiste, weten we inmiddels. Het diner: eerst tien gangen als voorgerecht, bijna allemaal plantaardig trouwens, dan wordt de tafelgrill aangezet voor het hoofdgerecht – “gourmetten” – en als afsluiting koken we sobanoedels en maken we thee van het resterende kookvocht. Tijdens het eten houden we aandachtig de omringende tafeltjes in de gaten, het is mentaal en fysiek prettig om een beetje een beeld te hebben bij wat je nog te wachten staat. We worden bediend door een stuiterbal, een dame met manifeste ADHD. “Lekkerlekkerlekker!” scandeert ze als ze van onze tafel wegloopt.

Na een even zo geweldig ontbijt nemen we woensdagochtend afscheid. Het is gestopt met regenen. En het is heel warm. En dan gaan we ook nog naar de hel. Althans, naar een van de zeven hellen, in Beppu. Deze heet Umi Jigoku, een ietwat toeristisch parkje met thermale modderpoeltjes en andere vulkanische verschijnselen. Daarna duiken we zelf in de modder, in Hoyaland. Dat is een oude bekende; Ellen en ik waren hier in 2008 op onze eerste Japanreis. Doordat modder ondoorzichtig is kan je hier gemengd badderen, al is de inloop wel gescheiden per sexe. Verder geldt hier zo’n beetje dezelfde etiquette als in een onsen. Dus eerst jezelf grondig wassen voordat je in bad stapt, anders wordt de modder vies. Druk is het er niet, misschien omdat het buiten al dertig graden is. In Lapland deden we dit soort dingen bij min twintig, dat voelt toch anders.

Op zoek naar verkoeling rijden we langs de oostkust van het eiland richting Hyuga. Daar zou een zwembad zijn, maar eenmaal daar blijkt die gesloopt te zijn. Dan maar meteen door naar onze accommodatie, een kleurrijk backpackershostel genaamd Tabist Pumping Surf. Vanaf het hostel is het een klein stukje lopen naar het strand, over een bospad dat een snelweg is voor krabbetjes en ander kruipend fauna. Gen Z wil de zee niet in maar vermaakt zich op het strand. Gen X daarentegen laat zich deze kans niet ontnemen. De branding is koel en ruig.

De volgende dag is het eveneens zonnig en warm. We gaan op zoek naar de Urita Dam Swimming Pool. Na een intense zoektocht lijkt ook dit zwembad onvindbaar. Wat we wel vinden is een vermakelijk blogje van een Nederlandse expat over zwemmen in Japan. Zwembaden zijn inderdaad schaars, schrijft hij. Bovendien zijn ze in de regel niet dieper dan 120 centimeter, zodat je altijd met je voetjes bij de bodem kan. Zwemles is in Japan een jarenlange masterclass waar perfectie prioriteit heeft boven plezier en veiligheid. En badmeesters zijn betuttelende kleuterjuffen die elke twee uur een algemene verplichte zwempauze afkondigen. Kort samengevat: Japanners zwemmen niet. Dat beeld wordt bevestigd bij Lake Miike, een kratermeer aan de rand van nationaal park Kirishima-Kinkowan, waar wij uiteindelijk wel verkoeling vinden. Het is een prachtig meer en een fijne zwemplek, maar afgezien van een paar vissers en een troubadour zijn wij de enige aanwezigen. We vermaken ons met suppen, een verrassend leuke balanceeract.

Die supboards zijn van onze gastvrouw. We zijn vlak daarvoor ingetrokken in haar appartementje. Het is een tiny house, heel compact dus, maar supercomfortabel. Er is wel één ding waar ze geen doekjes om windt: we zijn op het platteland, in een min of meer tropisch land, dus houdt ramen en deuren en dicht. En mochten er desondanks ongewenste dierlijke eiwitten naar binnen wandelen, wil je het dan alsjeblieft zelf oplossen? Dank u, arigato gozaimasu. Ter bevestiging van het insektenbeleid staat naast de wasmachine een mandje met bestrijdingsmiddelen, niet één spuitbus maar een stuk of zes verschillende smaken, genoeg om een plaag van bijbelse proporties te verdelgen. Enfin, dat mandje staat er niet voor de sier. Als snel ontwaar ik bij het hoofdeinde van ons bed een spin met poten zo dik als paperclips, van die grote dan hè. Dit is te veel spin om te laten lopen. Nou is dat bij ons al gauw het geval, en meestal ben ik dan degene die betoogt dat die spin er is tot Nut van ‘t Algemene, waarna ik hem alsnog mag deporteren. Maar nu is er geen twijfel; het is hij eruit of wij eruit. Ik vul dit trouwens allemaal in voor Ellen en Tessel; de dames zijn even naar de supermarkt. Daardoor missen zij mijn halfbakken pogingen om het conflict zonder chemische oorlogsvoering op te lossen. Lang verhaal kort: de spin wordt het huis uitgezet in een superpositie van levend en dood – Schrödingers’ spin ja – en ik kom als zachte heelmeester in gewetensnood doordat ik verzuimd heb euthanasie toe te passen. Ik had gewoon een eind kunnen maken aan die tergende kwantumonzekerheid. Maar dat is allemaal gelul achteraf. De spin is allang uit zicht, afgedropen op die paar paperclippoten die hij nog wel had.

De omgeving biedt meer dan suppen en spinnen. Een onderdeel van het nationaal park is Ebino Kogen, een vlakte omringd door kraters en bergtoppen. Volgens de mythologie is dit de geboortegrond van de goddelijke voorvaderen van de keizer. Heilige grond dus. Ons voornemen om vrijdagochtend Mount Karakuni te beklimmen strandt op rugpijn. Bij het Ecomuseumpje dat het startpunt is van die hike zien we dat we weinig missen; het is erg mistig en druilerig, er zou weinig te zien zijn. In plaats daarvan rijden we een ronde over het plateau. We dalen af naar een waterval, langs een wandelpad dat erg gevaarlijk is vanwege omgevallen bomen en rotsblokken, althans zo lezen we na afloop met hulp van google translate. Hadden we dit beter niet kunnen doen? Niemand wil een rots op zijn kop natuurlijk. Aan de andere kant zijn die Japanners soms zo voorzichtig. Je weet het niet.

Aan het eind van de middag zijn we toe aan wat ontspanning. Ojibaru Onsen wordt door onze gastvrouw aangeprezen met de woorden “100% natural” en “electric bath” in één zin. Dan heb je onze aandacht. Het badhuis zit in een aftands gebouwtje en de toegang is een paar euro. Dat begint alvast goed, je weet hoe ik over pretentieuze welnesspretparken denk. Er is een heet bad met troebel bronwater en een ijskoude variant. Uit allebei kan je ook drinken, niet uit het bad zelf natuurlijk maar uit de kraan die hem vult, al zou dat eerste niet eens zo gek zijn want in Japan stapt niemand in bad zonder zichzelf vooraf te desinfecteren. Het warme water smaakt licht bubbelig. Wij zouden zelf niet op het idee gekomen zijn om het te gaan drinken maar een Japanse badgast doet het ons voor, kijk, hier pak je een mok, en hoppakee. Wij verstaan al een aardig woordje nonverbaals. Op dezelfde manier worden we het “pulse bad” ingeluurd. Ga hier maar in, zit je goed, daar gaat ie dan, hij drukt op een knopje aan de muur en er begint subiet van alles te tintelen en te prikken, in je benen, je heupen, je armen, allemaal nét onder de pijngrens maar ruim boven de comfortgrens. Als het je allemaal te veel wordt kan je even buiten zitten om af te koelen met een magnifiek uitzicht. Of, zo ontdekken we op de valreep, je kan binnen opwarmen in de saunacabine, waar een TV-scherm hangt zodat je sumoworstelen kan kijken. Wat deze publieke badhuizen zo leuk maakt is het sociale aspect. Het is een soort dorpskroeg, zonder kleren en zonder schaamte, en zonder bier maar wel met spa rood dus.

Zaterdagochtend rijden we noordwaarts naar Takachiho. Het navigeren gaat slecht, we missen een paar keer een afslag en rijden daardoor ruim een uur om. En het is heet, 36 graden inmiddels. De gevoelstemperatuur loopt zelfs richting de 43. Maar wat is het mooi hier. De Gokase rivier kronkelt in een diepe kloof door het landschap. De route voert ons meerdere keren over de kloof, wel telkens een andere brug trouwens, zo slechts gaat het navigeren nou ook weer niet. Aan het eind van de rit wacht ons een prachtig glooiend landschap met felgroene rijstterrassen met dubbel-t, dubbel-r en dubbel-s; het woord is bijna net zo mooi als het landschap zelf. En net als je denkt, ja het is hier godvergeten mooi maar wat word je door die verzengende hitte ook allejezus dorstig – en religieus – dan staat er naast je, midden tussen de heuvels en de rijstvelden en de irrigatieslootjes een vending machine, een drankautomaat met flesjes gekoelde frisdranken tegen bijna vooroorlogse prijzen. Ik wil de epifanie niet groter maken dan hij is, hoor. Verspreid over Japan staan vier miljoen van deze vending machines dus er is er altijd en overal eentje vlak naast je. Zo toevallig was deze verschijning niet. Maar dit zijn wel de momenten dat je er dankbaar gebruik van maakt. Hoeveel kerncentrales nodig zijn om vier miljoen openluchtkoelkasten in een subtropisch land aan de praat te houden reken ik je een andere keer voor, zodra mijn hoofd is afgekoeld.

In Takachiho gaan we ‘s avonds naar een dansvoorstelling in een tempel. Het is een bijzondere avond om bij te wonen, er zitten zo’n honderd mensen in het publiek, ik zie behalve onszelf hooguit één andere westerling. Iedereen zit op de grond, met een tasje voor de schoenen en – damn – een van huis meegebracht kussentje om nog enigszins comfortabel te kunnen zitten. De percussionist van het gezelschap praat de scènes aan elkaar. Ons Duolingo-Japans schiet tekort maar we kunnen hem zowaar enigszins volgen dankzij live google translate (toen ik dit schreef was dat nog bijzonder, de ontwikkelingen gaan snel). Zijn toelichting helpt ons om te begrijpen wat we zien maar hij vertelt ook heel eerlijk dat hij de tijd volpraat terwijl het podium verbouwd wordt.

De volgende ochtend checken we vroeg uit; het plan is om vóórdat de toerbussen arriveren een roeibootje in Takachiho Gorge te bemachtigen. Al om negen uur zijn we bij de kloof, maar we zijn alsnog te laat. De wachttijd om een bootje te huren is al opgelopen tot minimaal vijf uur (!). Ook vanaf de kant bezien is het een prachtige kloof, maar het moge duidelijk zijn: het is hier heel toeristisch.

We rijden door naar Aso – een kleine stad gelegen in een enorme caldera. De Aso Caldera, ook wel Aso-San genaamd, is met 128 kilometer omtrek een van de grootste kraters ter wereld. Het is het zichtbare resultaat van erupties in een ver verleden, tussen de negentig- en tweehonderdzeventigduizend jaar geleden. Binnen de caldera bevinden zich meerdere kraters die zich nog actief roeren. En dat merk je. We werpen een blik op de Nakadake krater. Het is een van de meest actieve kraters hier en überhaupt in de wereld, en een toeristische trekpleister. Luidsprekers waarschuwen continue voor de gevaren, met name veroorzaakt door gaswolken. Met astma moet je hier sowieso niet zijn, daar is men helder over. De actuele kwaliteit van de lucht wordt continu gemonitord. Er staat een stoplicht, en een tabelletje met uitleg. De kleur is nu blauw – niks aan de hand – maar daarnet was het ook even geel: “a warning for those with health problems, otherwise visit with caution” (oké), actie in dat geval: “evacuate immediately” (hm). Langs de kraterrand zijn betonnen bunkers gebouwd, daar we kunnen schuilen als de lava echt met bakken uit de hemel komt vallen. Bunkers staan niet bekend om hun gezelligheid maar ik moet zeggen: de akoestiek is geweldig. Het verleidt ons tot een klein duetje, het lijkt wel een middeleeuwse kathedraal.

We zijn moe. Tijd om ons hostel op te zoeken. Wij boeken vrijwel altijd onze accommodaties van tevoren; op de bonnefooi reizen is iets uit een ver en kinderloos verleden. Het is natuurlijk fijn om te weten dát je een slaapplek hebt, maar dat wil nog niet zeggen dat je dan ook precies weet wát voor slaapplek je hebt. Soms is het allemaal niet zo duidelijk. Terwijl we dit overpeinzen zien we langs de weg een man staan die fanatiek naar ons zwaait. Dat blijkt Josh te zijn, onze gastheer. De eerste indruk bedriegt niet; hij is een onvervalste ADHD-er. Zijn kantoor is een stacaravan met een driedimensionale kaart van de omgeving en een gitaar aan de muur. De incheckprocedure bestaat uit theedrinken, een loterij – ik win een blikje bier – en nog iets met paspoorten, dit alles begeleid door een monoloog zonder leestekens. Naast de stacaravan staat een tipi. Even vrezen wij dat we daar moeten slapen – koud! – maar Josh wijst ons onze kamer in een gebouwtje iets verderop. Hij heeft ons vier snoepzakjes meegegeven en vier zoete aardappelen, die laatste zijn voor op het kampvuur dat hij later vanavond voor ons gaat aansteken bij de tipi. Na een paar uurtjes rust en een avondmaaltje beginnen we er de lol van in te zien. De zoete aardappelen en marshmallows doen het goed op het vuur. Josh vertelt ons over de motorreizen die hij buiten het toeristische seizoen maakt. Zo heeft hij in Hokkaido getourd, waar wij straks heengaan, en in Finland, waar wij net geweest zijn.

De volgende ochtend nemen we afscheid van Josh, nadat hij ons getrakteerd heeft op lekkere dripkoffie en interessante maisthee. Het is vandaag prachtig weer; voordat we doorrijden naar de volgende accommodatie willen we nog Kishimadake beklimmen, een van de andere vulkanische bergpieken binnen de caldera. Het is een pittige klim, maar zeer de moeite waard. Even verderop zien we Nakadake, de grote krater waar we gisteren rondhingen. Als je goed luistert hoor je de luidsprekers schallen. Erboven vliegt een helikopter af en aan – zestig euro per persoon, voor vier minuten, als je pech hebt vlieg je net door een wolk. Anders dan daar heerst op Kishimadake bijna absolute rust. Vlinders zijn zowat de enige andere levende wezens die we tegenkomen. Er waait een briesje, de temperatuur is 22 graden en de zon schijnt volop. We lopen een rondje rond de krater die voor een groot deel begroeid is met gras. Supermooi, niks meer aan doen.

We sluiten onze Kyushu-episode af met een verblijf in Yamamizu Ki, een Ryokan van de buitencategorie. Dat betekent dat je niet zelf je auto hoeft in te parkeren, dat je niet zelf je bagage hoeft te dragen, en dat je schoenen je meteen bij de ingang ontfutseld worden en dat je ze, wanneer je ze weer nodig hebt, voorverwarmd terug krijgt. We hebben de keuze uit drie verschillende onsens, eentje binnen, eentje buiten, en we mogen ook in die van de buren. ‘s Avonds worden we begeleid naar de dinerruimte waar een bordje met onze naam prijkt. Voordat we aanschuiven worden er familiefoto’s van ons gemaakt in vol ornaat, in yukata’s dus. Het spreekt voor zich dat ook het kaiseki-diner op deze plek bijzonder smakelijk is, met goede sake en alles erop en eraan.

SHIKOKU

Dinsdag verkassen we van Kyushu naar Shikoku. Shikoku is de kleinste van de vier grote eilanden van Japan. In toeristisch opzicht is het vooral bekend van de Henro tempeltocht, een 1300 kilometer lange pelgrimsroute langs achtentachtig tempels. Het idee om een stukje van deze route in ons reisprogramma op te nemen is gesneuveld; het lijkt me alsnog een mooi plan voor na ons pensioen. We hebben een lange reisdag voor de boeg. Eerst is het een paar uur rijden naar Sagenoseki, alwaar we onze Keicar de veerboot op manoeuvreren. Na de overtocht voert de route ons over een lange smalle landtong – aan beide kanten is de kust te zien – en vervolgens langs een hoop windmolens, door diverse tunnels en over een smal bergweggetje dat langs het rivierdal slingert. De uitsmijter, als we er bijna zijn, is een overstroombare brug. Tientallen van deze “chinkabashi” zijn er gebouwd over de Shimanto rivier; ze zijn bestempeld tot cultureel erfgoed. Het water staat laag nu, een meter of vijf onder het wegdek, dus dat is het probleem niet. De brug is breed genoeg voor een auto, maar niet veel meer dan dat. Vangrails ontbreken – die kunnen immers niet goed tegen overstekend water. En de brug is lang. Alleen in het midden is een kleine verbreding zodat eventuele tegenliggers kunnen passeren. Dat laatste is heel fijn, want achteruitrijden is hier bepaald geen sine cure. Bij mij roept vóóruitrijden al associaties op met Te land, ter zee en in de lucht. Het is alsof we met ons playmobilwagentje over een evenwichtsbalk rijden. Overigens zou ik tegenliggen überhaupt vermijden. Je kan immers gewoon tot aan de overkant zien of er al iemand op de brug rijdt. Tenzij het mistig of donker is, en als dát het geval is dan ging ik wel zwemmen in plaats van rijden. Maar ik ben geen Japanner natuurlijk.

We hebben een prachtig huisje gehuurd, een traditionele homestay, met tatami en alles, en mountainbikes die we mogen lenen. Er kunnen meerdere gasten in het huis maar wij zijn twee nachtjes home alone. Tessel en ik slapen in een loft-achtige loods die naast het huis staat. Op mijn nachtkastje ligt een boek over het brouwen van craft sake – ze wisten dat ik kwam – en er is een vide met een home-cinema set. De eigenaar leidt ons rond door zijn huis. Hij is een superaardige jongeman, maar ook wel een beetje neuro-atypisch. We mogen gebruikmaken van de keuken mits we niet “echt” gaan koken; waar die grens precies ligt is niet helemaal duidelijk. En hij drukt ons op het hart om niet zelf de afwas te doen, die doet hij. Of we gebruikt servies in de gootsteen willen laten staan. Afvalscheiden houdt hij ook graag zelf in de hand. Kortom, we voelen ons thuis op deze prachtige plek maar ook ietwat gekaderd. En uitgerekend hier loopt er van alles in de soep. Eerst zet ik een ovenwant in de hens terwijl we op het gasfornuis ons eten ko…eh opwarmen. Godzijdank blijft het huis intact; met al dat hout en rijstpapier is Japan een grote brandstapel. Vervolgens stappen we vol goede moed op de mountainbikes, maar we zijn amper een kwartier onderweg als de fietsketting van Ellen op onomkeerbare manier ontspoort. Zij moet lopend terug. En terwijl ik de kinderen probeer bij te houden in de afdaling, in de ijdele hoop ze verbaal nog enigszins af te kunnen remmen, zie ik Tessel voor mijn neus onderuit gaan over de losse stenen. Ze komt met de schrik vrij – naast het pad loopt een steile helling begroeid met bamboe, dit had veel erger kunnen aflopen – maar ook met pijnlijke schaafwonden en een gehavende fiets. Het duurt een paar uur voordat het leed voorzichtig plaats maakt voor de vertrouwde skibidi-sigma puberpraatjes en er zelfs een zekere mate van wondtrots ontluikt.

We zouden gaan kanoën na het fietsen, en na rijp beraad besluiten we bij ons plan te blijven. De wonden zijn gelikt en verzorgd, en op het water kunnen we niks in de fik steken. Bovendien lijkt dit nou niet bepaald een wildwateravontuur te gaan worden; de rivier oogt zo kalm als de Hofvijver tijdens zomerreces. Desondanks gaat er een instructeur mee. Omkleden voelt kinderachtig onder deze omstandigheden. Het is alsof je toegeeft dat je kan omslaan, maar gehoorzaamheid wint het van ego, en dus staan we alle vier in badkleding én zwemvest klaar voor de eerste oefening: “san, ni, ichi…plons!” Een drijftest. We slagen met vlag en wimpel. Behalve een instructeur peddelt er ook een fotograaf mee. Pictures or it didn’t happen. Achteraf kan je een DVD kopen met een fotoverslag. Wij leggen uit dat we geen dvd-speler hebben. Desalniettemin klautert de fotograaf om de haverklap uit zijn kano om ons gepeddel vanaf de waterkant of vanaf een brug vast te leggen. Ik ben geen fan van de term bullshit jobs – wie bepaalt dat? – maar ik vrees dat hij er een heeft vandaag. Enfin. Na een turbulente ochtend was dit een ietwat gezapig maar wel mooi kanotochtje over de Shimanto Rivier.

Wat overblijft is ongemak: hoe gaan we die onklare fietsen en die verkoolde ovenwant uitleggen aan een huisbaas die ons eigenlijk nog niet eens zijn koffiekopjes toevertrouwde? Dat probleem lost zichzelf op. In een verrassend onstuimige actie parkeert onze gastheer zijn eigen auto op zijn eigen oprit achterwaarts bovenop zijn eigen fietsen. Die krassen van ons vallen ineens niet meer op, en ook aan de ovenwant worden niet veel woorden meer vuilgemaakt. On-Japans, zo’n actie? Trouwe lezers weten dat Japanners altijd achteruit inparkeren. Maar dat doen ze meestal wél met beleid.

Van Shimanto vervolgen we onze weg in noordoostelijke richting naar Iya Valley. De route voert ons langs rotsige kustlijnen en door vele tunnels, meestal uitgerust met een tolpoortje. We chillen in een onsen die te bereiken is met een zelfbedieningsbergtreintje. Dat een ryokan niet duur en luxe hoeft te zijn, blijkt in Iya Valley. We hebben een accommodatie met gedeeld sanitair. Dat is het in zekere zin natuurlijk vaker in Japan, maar als je de badkamer op slot kan doen dan is het toch anders. Het eten is eenvoudig maar lekker. In de ontbijtzaal staat een platenspeler met LP’s van Michael Jackson, ABBA en Simon & Garfunkel. De oma des huizes verzorgt het ontbijt, wij hebben de tijd. We bereiden ons mentaal voor op het volgende avontuur.

We gaan raften op de Yoshino rivier. Na het kanotochtje in Shimanto is dit andere koek. De tours worden georganiseerd door Happy Rafting, een Japans-Australische toko. Die bedrijfsnaam is goed gekozen, de sfeer zit er meteen goed in. Onze “kapitein” is een vrolijke dame uit Hokkaido. Dapper is ze ook, om als tengere Japanse een vlot met vier forse en onervaren Hollanders door de golven te maneuvreren. Grade 3, dat is nou niet meteen alsof je de Niagara watervallen gaat bedwingen, maar toch: voor beginners een avontuurlijk niveau. Helemaal vanzelf gaat het ook niet; bij de eerste rapid komen we vast te zitten aan de zijkant. Op de rustige stukjes kan er meegezwommen worden, er wordt van rotsen gesprongen, Tessel gaat overboord en wordt snel weer aan boord gehesen. De pubers vinden het geweldig en wij ook.

’s Middags rijden we een rondje met de auto. Aan de voet van Mount Tsurugi eten we een eenvoudige lunch. En we gaan naar het toilet, wat ik meestal buiten het verslag houd, maar in dit geval graag wil benoemen. Een Japans toilet heeft standaard een bedieningspaneel als van een Boeing 747. Er zijn knopjes voor de brilverwarming, voor het wassen vóór en het wassen achter, knopjes voor het drogen van die beide regio’s, knopjes om de camouflagegeluiden aan en weer uit te zetten en het volume te regelen, knopjes voor de waterdruk en de luchtverfrisser, knopjes om linksdraaiend of rechtsdraaiend door te spoelen – ik roep ook maar wat, ik houd google translate meestal op zak als ik op het toilet zit. Wat overigens slim is bij Japanse toiletten is dat je vaak je handen kan wassen in het water waarmee het toilet wordt doorgespoeld. In die volgorde ja. Heel duurzaam. Hoe dan ook: de reden dat ik dit specifieke toilet aan de voet van Mount Tsurugi bespreek is dat dit het allereerste toilet is van deze reis en misschien wel van al onze Japanreizen dat niet voorzien is van al deze poespas: hier staat gewoon een toiletpot met een doorspoelknop en een analoge wc-bril. Ik hoop dat je nu niet de indruk krijgt dat wij alleen maar in vijfsterrenryokans slapen. Quod non. Dit ligt echt aan Japan hoor.

Na de lunch (en het toiletbezoek) nemen we de stoeltjeslift naar de top van Mount Tsurugi. Hier valt ons nog iets op: bij Japanse stoeltjesliften zijn vaak helemaal geen veiligheidsbeugels aanwezig. Je zit in een stoeltje en je moet zelf maar zorgen dat je er niet uit valt, glijdt, springt of geduwd wordt. Soms raken je voeten bijna de grond maar op andere momenten bungel je zo een paar meter boven de grond. En ja, als het nog meer de hoogte in gaat dan hangt er soms een vangnet onder, dat zal de schade heus wel beperken bij een val, maar hoogtevrees trekt zich weinig aan van dat soort maatregelen, kan ik je vertellen. Boven op de berg is het mistig, er is nauwelijks uitzicht; we maken een kort wandelingetje voor we weer naar beneden gaan. Op de terugweg rijden we min of meer bij toeval langs Nagoro. Dit dorpje is bekend vanwege de enorme hoeveelheid levensechte vogelverschrikkers die er “wonen”. Een fanatieke inwoonster heeft al deze poppen geproduceerd in een poging de vergrijzing en ontdorping tegen te gaan. Het aantal poppen loopt inmiddels in de honderden; het aantal inwoners daarentegen is op een paar handen te tellen.

KO(B)E

Ons outdoorweekje op Shikoku is ten einde. We verlaten het eiland aan de oostkant waar het met een brug verbonden is met Honshu. Kobe is waar je dan uitkomt. En dat komt goed uit want daar moeten we zijn: voor biefstuk, en voor het vliegtuig naar Hokkaido. Ik beloof dat ik dit ooit ga compenseren met een veganistische pelgrimstocht.

Maar eerst Kobe beef dus. Maanden geleden hebben we het restaurant al gereserveerd, Royal Mouriya heet het. De reservering staat om 18:00 uur. Na tien minuten vervalt de reservering, maar eigenlijk is een minuut vertraging al onbeleefd; Japanners zijn stipt. En wij zijn weliswaar geen notoire laatkomers maar het wordt toch nog even spannend. Het is tien minuutjes lopen vanaf ons hotel, maar de stad oogt als een driedimensionaal labyrinth. Googulu mapusu kreunt en steunt. Gelukkig halen we het net. En wat nu te verwachten? We hebben tevoren online de menukaart bestudeerd. De gerechten staan daarop gesorteerd naar het soort “cut” en gewicht. Nou ben ik een tamelijk gematigde vleesfetisjist – kan dat? – en ik krijg nooit een heel warm gevoel bij zo’n taxonomische menukaart. Ik moet ook terugdenken aan een recent bezoek aan een gespecialiseerd steakrestaurant in Nijmegen dat een beetje tegenviel als je het afzet tegen alle poespas en de rekening, en dan heb ik het nog niet eens over Loetje, ik heb zelden zo matig gegeten als daar. Steak en ik is niet altijd klik, zeg maar. Maar Royal Mouriya is geen Loetje. En Kobe is geen Nijmegen. De biefstuk waar deze stad bekend om staat, Kobe beef, is een specifiek soort Wagyu beef. De zo geprezen smaak en textuur zijn een gevolg van de marmering, de fijnbedrade wijze waarop de vetadertjes door het spierweefsel lopen. En of dat nou komt doordat de runderen worden grootgebracht met massages en bier – Japan says no – of alleen door de superieure genen, feit is dat Japanse biefstuk wereldberoemd is, wat best opvallend is voor een land dat niet zo heel lang geleden enkel uit pescatariers bestond. Maar het zit hem niet alleen in de koeien, het zijn ook de koks. Terwijl we met ons vieren naast elkaar aan de bar zitten, neemt tegenover ons kok nummer een zijn positie in aan de bakplaat. Zijn taak: flinterdun gesneden plakjes knoflook goudbruin bakken. Met engelengeduld draait hij de plakjes een voor een om. Pas als hij klaar is komt zijn collega, die is van het vlees. Het zou me niks verbazen als je hier de eerste tien jaar van je loopbaan enkel knoflook mag bakken. (Misschien is het zelfs een specialisatie voor het leven? Zo gaat dat wel vaak in dit land. Als je het leuk vindt om over de Japanse eetcultuur en -tradities te lezen, pak een boek van Michael Booth. Gratis tip.) Hoe dan ook: alles smaakt subliem, boven alle verwachtingen. Het vlees natuurlijk, maar ook alles eromheen. Chef vlees legt ook de groente op de bakplaat – lotuswortel, aubergine, paddenstoel, pepertjes en taugé. Naast ons bord staan kleine bakjes met subtiele smaakmakers gebaseerd op miso en wasabi en sojasaus en ponzu en dashi en yuzu, het duizelt me allemaal, maar dat kan ook komen doordat ik te veel rijstwijn gedronken hebben en al half onder de tafel lig…die sake is ook wel hemels…for God’s SAKE!! Hahaha!!! OMG.

HOKKAIDO

De wekker staat vroeg, we vliegen naar Hokkaido. Maar eerst moet de huurauto ingeleverd worden. Met een volle tank natuurlijk. Wie heeft nooit die stress gevoeld? Je vergeet even dat je nog moest tanken, je hebt de reistijd net iets te kort ingeschat, neemt een verkeerde afslag, had eigenlijk nog naar het toilet gewild, kunt vervolgens het tankstation niet vinden, staat in de file, en die irritante klok die tikt maar door. Wat er in dit geval bovenop komt: selfservice. Doorgaans is tanken simpel in Japan; je draait het raampje naar beneden en je roept “Konnichiwa! Regular! Full! Cash!” Maar nu niet dus. We moeten het helemaal zelf doen. Na een hoop gevloek en getier en gegoogel – en geluk? – stroomt er brandstof van de juiste soort onze auto in. En dóór! De tijd vliegt. Maar wij gelukkig ook.

Naar Hokkaido dus, ‘s lands grootste eiland na Honshu. De twee zijn verbonden door een onderzeese spoortunnel. Aan de noordkant is Hokkaido slechts een zeestraatje verwijderd van Sachalin en de Koerillen, van de Russen dus. Door de noordelijke ligging is het hier een stuk kouder dan in de rest van Japan. ‘s Winters kan het extreem sneeuwen. Dat doet het nu niet, het is miezerig en rond de twintig graden. Niet het meest inspirerende weer maar wel even fijn na de hitte van de afgelopen weken. We halen onze huurauto op, een gestroomlijnd model waar onze koffers niet inpassen. Maar inmiddels weten we wat we wél willen, en na een korte onderhandeling verlaten we New Chitose Airport in wederom een kei car.

De eerste bestemming is Furano, midden op het eiland. De omgeving doet een beetje Europees aan hier, veel glooiende heuvels met akkerbouw. De bebouwing lijkt allemaal wat minder gelikt dan in de rest van Japan. Ons appartement spant de kroon. Voor het huis wappert een grote vlag: “Welcome to Japan. Foreigners welcome.” Het interieur oogt alsof er net een overval is geweest: elk kastje en elk laatje dat open kan staat open, en elke vierkante centimeter van de salontafel is bedekt met flyertjes, gidsjes, plattegrondjes en instructieboekjes. We vragen ons serieus af of dit zo hoort maar de foto’s laten een identiek beeld zien. Het is dus opzet. Door en voor dit soort plekken hebben wij in het begin van onze reizigersloopbaan het woord “idiosyncratisch” geleerd. Tussen alle troep staat een fooienpot en voor Tessel is een minifuton klaargelegd waar ze al minstens acht jaar niet meer op past. In een hoek van de kamer staat het klapstuk: een glazen vitrine met een folkloristisch hoofddeksel dat niet zou misstaan in een Star Wars film – bij nader onderzoek een Gogatsukoboto oftewel Meihelm. Je mag hem meenemen als je tweehonderdtweeënzestig dollar achterlaat in de honesty box. Hij past helaas niet in onze koffer.

Vanuit deze georganiseerde chaos verkennen wij een paar dagen de omgeving. Zo bezoeken we Shikisai-no-oka, de lokale Keukenhof. De zon laat zich weer zien, waardoor de bloemenvelden er fantastisch bij liggen. Het glooiende landschap voegt een extra dimensie toe, of zelfs twee: ten eerste omdat het daardoor net even anders oogt dan onze kaarsrechte Hollandse bollenvelden, en ten tweede zorgen de heuvels voor fun doordat we in een golfkarretje mogen rondcrossen. Het gaat best hard als gaspedaal en zwaartekracht samenspannen. Dit haalt net even het tuttige randje van deze excursie; ik vrees dat we een handvol bruidsreportages gephotobombed hebben met ons karretje. Sorry daarvoor, sumimasen. We sluiten ons bezoek af met lavendelijs. En we prijzen ons rijk dat we er vroeg bij waren vanochtend. Wanneer we het terrein verlaten staat de parkeerplaats vol met touringcars. Er zijn hier bijna meer Japanners dan in de Keukenhof.

Minstens zo mooi én druk is Blue Pond. Zoals het woord al suggereert: een vennetje met extreem blauw water. Terwijl de mensenmassa het tafereel in relatieve stilte aanschouwt maken de krekels een kabaal van jewelste. Voor de nerds: 109dB volgens Ellen d’r geluidsmeter, bij een frequentie van 1760Hz volgens mijn stemapparaatje.

Op een dik uurtje rijden van Furano ligt Asahi-dake, de hoogste berg van Hokkaido. Deze vulkaan maakt deel uit van Daisetsuzan National Park. We nemen de kabelbaan naar boven en lopen daar het Sugatami pad, een leuke hike langs een aantal minikratermeertjes. De afslag naar de grote krater laten we voor wat het is; die is een stuk uitdagender maar zo te zien nog best populair. Fumaroles en een lichte zwavelgeur herinneren ons eraan dat Asahi-dake een actieve vulkaan is. Om de spanning verder op te voeren lezen we diverse waarschuwingen voor beren. De meldingen zijn behoorlijk concreet én recent. Gelukkig is het nu te druk om ons daar druk om te maken, no pun intended. Maar zo is het wel: beren mijden mensen op de weg.

Hoewel er in de omgeving dus best wel wat te zien en doen is, spreekt het stadje zelf niet heel erg tot de verbeelding. De naam Furano betekent “vruchtbare vlaktes” in Japanse karakters, maar dat is greenwashing, want het woord komt oorspronkelijk uit de taal van de Ainu, de eerste bewoners van dit gebied, en daar heeft het een heel andere betekenis: stinkende plek. (Stank en vruchtbaarheid zijn natuurlijk wel twee kanten van dezelfde vulkanische medaille.) Hoe dan ook: geen heel aantrekkelijk stadje dus, en het kost nogal wat moeite om een geschikt eettentje te vinden. Uiteindelijk treffen we een leuke yakitori bar. Gegrilde kipspiesjes, edamame boontjes, biertje erbij, lekker Japans eten hoeft niet heel ingewikkeld te zijn. Net zo goed verstopt is een badhuis, een paar blokken van ons appartement, waar we aan het einde van de dag abschalten. De generatie van mijn ouders heeft nog meegemaakt dat je naar het badhuis ging simpelweg omdat je thuis geen bad of douche had. Ik ben de laatste om te zeggen dat vroeger alles beter was maar ik ben wel fan. Het is een heerlijke plek om even de natto uit je baard te wassen. Deze oogt een beetje aftands maar dat zijn de beste; er is een bad van 42 graden, eentje van 31 graden, een ijskoud badje, en een saunacabine met TV-scherm zodat we niets hoeven te missen van het Olympisch judotoernooi. En dat alles voor 4 euro 20. Een van de medebezoekers – en ik klink nu als een reporter met polygoonstem uit de jaren vijftig, maar toch – een van de medebezoekers is een man met een tatoeage. Serieus: dit is voor Japanse begrippen ongekend. Tattoos worden geassocieerd met de yakuza, de Japanse maffia. En men wil geen yakuza in de jacuzzi. Maar in dit specifieke badhuis zijn de regels kennelijk wat losser. Een poster aan de muur vraagt ook begrip voor vrouwen die onzichtbare onderkleding dragen vanwege littekens op de borsten. “Zij zijn ook welkom,” staat er. Furano lijkt een bakermat van inclusiviteit te zijn. We hadden al die vlag voor ons huis en nu dit.

Woensdagochtend rijden we van Furano naar Sounkyo Onsen. We gaan via het ziekenhuis van Asahikawa; Ellen heeft nieuwe pijnstillers nodig voor haar rug. We spenderen een goed deel van de ochtend wachtend op tien pilletjes diclofenac. Toch is het geen vervelende ervaring. Net als in vorig jaar in Tokyo – waar Teun op de laatste dag zijn arm brak – valt ons op hoe vriendelijk en communicatief het zorgpersoneel is. Ook realiseren we ons weer dat privacy een Westerse obsessie is; daar doen ze hier niet aan, zelfs niet in een ziekenhuis. Het lijkt wel een soort kantoortuin waar artsen en patiënten gebroederlijk naast elkaar aan het praten en behandelen zijn.

Bij Sounkyo Onsen ligt Kuro-dake, een vulkaanpiek binnen dezelfde caldera als Asahi-dake. We gaan met de kabelbaan en stoeltjeslift naar 1500 meter hoogte. Door het medische oponthoud van vanochtend ontbreekt het ons aan tijd om de hike naar de top te maken. Ik proef dat er bij vrouw en kinderen ook andere overwegingen meespelen. Op een vrolijk informatiepaneel wordt ons voorgerekend hoeveel seconden een beer nodig heeft om jou te bereiken van een afstand van tien, vijftig of honderd meter. Spoiler: heel weinig. En zo’n bord is er meestal niet om je te helpen de volgende pubquiz te winnen. “Bear event is going on right now at the chairlift,” staat er ook nog op. Is dat een waarschuwing of een uitnodiging? Ik weet het niet. Maar we moeten toch terug naar de stoeltjeslift. En voor de zekerheid stappen we daar maar direct in.

Onze accommodatie in Sounkyo Onsen is lekker luxe, maar anders dan een klassieke ryokan. Door de bank genomen kan je rekenen op een diner en ontbijt in kaiseki stijl, een zorgvuldig samengestelde meergangenmaaltijd, soms zelfs geserveerd in je privé-eetkamer. Hier niet; we hebben een buffet te pakken. Maar wat voor een. Er is keuze uit ruim vijftig verschillende gerechtjes, en de kwaliteit is top, het blijft Japan. Feitelijk zitten we in een enorm resorthotel. Met busladingen tegelijk worden de gasten afgeleverd, veel Chinezen en Koreanen denken wij. Een gevalletje bien étonnés de se trouver ensembles, we zijn hier meestal niet van. Maar leuk is het wel. Er zijn drie onsens in het hotel, eentje loeiheet en heel sfeervol met prachtige glas-in-lood ramen, eentje op de bovenste verdieping van het gebouw met uitzicht, en eentje op het dak, in de openlucht. Van de inclusiviteit die we op onze vorige standplaats ontwaarden is hier geen sprake: “if you have tattoo, we refuse bath”. ‘s Avonds is er een groot vuurwerk in het stadje, dat we staand voor ons hotel bekijken, uiteraard gekleed in yukata. When in Rome…

Donderdagochtend gaan we verder oostwaarts, richting Lake Akan. We bezoeken onderweg een vossenfarm, en we rijden langs Lake Kussharo voor een duik in het meer en de natuurlijke warme bron die er naast ligt. Het is een afgelegen gebied, het laatste stuk naar Lake Akan rijden we door de mist. Langs de weg staan veel waarschuwingen voor overstekend wild, en terecht: aan het eind van de dag hebben we drie wilde vossen en een stuk of tien herten gezien.

Twee nachten slapen we in het New Lake Akan Hotel in Aranko Onsen. Ook dit is een enorm resorthotel met een geweldig buffet en veel verdiepingen en glazen liften. Op het dak is een infinity pool. De verontwaardiging is groot in het Nederlandse kamp als blijkt dat het een “no-swimming” swimming pool is. Het lijkt een contradictio in terminis maar het is een paradox, misschien zelfs een pleonasme. Ik schreef toch al dat Japanners niet zwemmen. Voor hen is elk zwembad geen zwembad.

Lake Akan is een kratermeer, ontstaan door vulkanische activiteit zo’n zesduizend jaar geleden. Wat dit meer heel bijzonder maakt zijn de “marimo”, bolvormige aggregaties van algen. De Ainu vieren elk jaar in oktober een marimofestival. Terwijl de zon uitbundig schijnt maken we een prachtige boottocht over het meer inclusief een bezoek aan een marimo museumpje. ’s Avonds na het eten geven we ons over aan de Kamuy Lumina – hoe zal ik het omschrijven, een multimediale culturele boswandeling? We lopen een route door het bos aan de rand van het meer met in onze hand een staf. Die staf triggert onderweg allerlei lichtprojecties aan de hand waarvan een Ainu-legende wordt verteld. We wisten niet goed wat te verwachten van deze openluchtvoorstelling maar het is een originele en erg mooi uitgewerkte manier om oude verhalen tot leven te brengen.

Zaterdag wacht ons een lange rijdag. We gaan terug naar het westen van het eiland, naar Kutchan, voorbij Sapporo. Het is niet de meest spannende rit, het laatste deel rijden we door mist en regen. Dit is wintersportgebied. Toch zien we weinig littekens op de bergen, geen leeggekapte stroken: er ligt ‘s winters zoveel sneeuw dat je over de boomtoppen skiet. We slapen in Kutchan in een modern podhotel op een industrieterreintje even buiten de stad. Als we ‘s avonds op zoek gaan naar eten raken we onverwacht verzeild in de afterparty van een festival. Het is een vrolijke boel, we eten Taiwanese pannenkoeken en kletsen met een Japans-aangetrouwde Aussie.

De volgende dag reizen we door naar Hakodate. We hopen daar het staartje van het jaarlijkse Port Festival mee te maken. Hakodate ligt op een smal schiereiland in het zuiden van Hokkaido. Aan de rand van de stad is een driehonderd meter hoge heuvel, Hakodate-yama. We gaan met het kabelbaantje naar boven. Het uitzicht over de stad en de baai is geweldig. Hakodate was in 1854 na tweeënhalve eeuw isolement een van de eerste steden die opengingen voor buitenlandse handel – onder militaire dreiging van de Amerikanen, kan je je het nog voorstellen? In de wijk onder aan de heuvel zijn nog wat Westerse gebouwen te zien, waaronder een aantal kerken.

Ontbijten doen we op de vismarkt, beter dan dat wordt het niet. Over het Port Festival is de receptioniste van ons hotel nogal vaag. Is het al afgelopen of is het nog gaande? En zo ja waar en wanneer dan, we kunnen er niet echt de vinger op leggen. Wel lopen we ‘s avonds tegen wat braderie-achtige verschijnselen aan, er is booze, er zijn snacks, er speelt een rockabilly bandje, misschien is dit het. De volgende middag willen we naar de bios. Als echte Hollanders noemen we bij de kassa de leeftijd van onze kinderen, voor korting, waarop de kassière concludeert dat wij helemaal niet naar binnen mogen. De film is voor 15+. Als we niets hadden gezegd hadden ze onze kinderen vast voor twintigers aangezien. We hebben even een dood momentje. Je wil iets maar je vindt niks. Dan horen we een eindje verderop reuring. Karaoke! Nou ja: kabaal. Het is niet om aan te horen, de een na de ander blèrt ons de oren van de kop. En dat niet in een privé hokje maar op een podium aan een groot plein. Dan moeten we zelf maar het heft in handen nemen, zeggen we, half voor de grap, maar dus ook half serieus. Ik loop naar chef karaoke en wijs op zijn tablet, “English?” Hij kijkt alsof hij me begrijpt en klikt “Nipponenglish” aan. En voordat mijn brein eruit is of ik wel Nipponenglish spreek hebben mijn vingers My Way van Frank Sinatra gekozen. Enfin. Ik denk dat ik namens alle Japanners én Ivo Niehe spreek als ik zeg dat het een unaniem belachelijk groot succes was. We blijven nog een poosje rondhangen in het feestgedruis en ik word minstens tien keer herkend en aangesproken. “My Way!! Good song!!!!” Het is alsof “The Voice” himself uit de dood is opgestaan. Zo voelt dat dus, Big in Japan.

De wekker staat vroeg dinsdagochtend. We gaan naar Lake Toya, maar eerst brengen we een bezoekje aan Rusutsu amusement park. Het is een pretpark met zwembad, wat ons fijn leek met de hitte, al zijn onze verwachtingen over zwembaden bijgesteld. Ook dit zwembad is ondiep, maar wel met stroming. Zwemmen kan dus niet, verdrinken wel. Na mijn eerste achtbaan zit ik al aan mijn pretparktax. Elke attractie heeft een rating tussen een en vijf sterren en ik had per ongeluk meteen een vijfsterrenmartelwerktuig te pakken. Toch laat ik me overhalen om door elkaar gehusseld te worden in iets met kurketrekkers. Een slecht idee. Het contrast met onze puberkinderen kan niet groter zijn, zij krijgen er geen genoeg van. De enige attractie waar ik niet – of in ieder geval niet meteen – misselijk van word is de softijsrobot.

Lake Toya is een perfect rond kratermeer met een eilandje in de midden. Ons hotel is de derde en laatste in een rijtje “resort-Ryokans”. We hebben het beste buffet voor het laatst bewaard, deze overstijgt de Japanse keuken. ‘s Avonds is er een enorm vuurwerk op meerdere plekken aan de rand van het meer. En om de avond af te sluiten doen we onze karaoke-ervaring van Hakodate dunnetjes over, dit keer in een meer intieme setting in de kelder van het hotel. Het leuke van deze karaokeset is dat hij na elke song het aantal verbrande calorieën toont. Fijn, na zo’n copieus buffet.

We waren graag de volgende ochtend naar de top van Mount Usu gegaan, een actieve vulkaan ten zuiden van Lake Toya. Maar dat heeft niet zoveel zin; het is miezerig weer, de top is in wolken gehuld. In plaats daarvan nemen we een kijkje bij het vulkaanmuseum. Ook in Noboribetsu, onze laatste stop voor we terugvliegen naar Osaka, roert de aardkorst zich. Pal naast het stadje ligt Jigokudani Valley, een vallei vol geothermische verschijnselen. We genieten in Noboribetsu van een laatste klassieke ryokanervaring, inclusief valet-parking, wat overigens heel ongemakkelijk is als je je huurauto wilt uitmesten en opruimen voordat je hem moet inleveren. (Is dit humblebragging?)

OSAKA

In Osaka sluiten we onze vakantie af. Teun jaagt op Pokémonkaartjes, we verlekkeren ons aan de kookwinkels in Kitchen Street en we werpen een blik op Osaka Castle, al is het met vijfendertig graden eigenlijk te heet voor kastelen.

Het hoogtepunt, ook letterlijk, is de Abeno Harukas toren. Met driehonderd meter hoogte was dit tot voor kort het hoogste gebouw van Japan. Vanaf de zestigste verdieping heb je een fantastisch uitzicht over de regio. Als je het achter glas niet spannend genoeg vindt dan is er de Skywalk: een stukje buiten lopen, gekleed in een overall – tegen vallende telefoons – en gezekerd aan de reling. Dat laat ik graag aan anderen over. Overigens hoef je niet naar buiten voor een adrelinestoot. Een Japanse dame trekt de aandacht van de hele vloer met luidkeels gegil. Zij heeft zich onderworpen aan een virtuele bungeejump, liggend op een kantelbare brancard met een VR-bril op het hoofd en een ventilator ernaast voor de illusie van wind. Deze kans laten onze pubers niet lopen. Zij ondergaan de virtuele sprong met aanzienlijk minder gegil.

Niet virtueel en veel spannender is dat de aardkorst zich roert. Dat besef slaat in als we op een van de hoogste torens van Osaka staan. Vlak voor we hierheen vlogen was er al een waarschuwing afgegeven voor aardbevings- en tsunamigevaar in het uiterste zuiden van Japan. Nu, een dag later is die waarschuwing opgeschaald naar heel zuidwest Japan, dat is inclusief de dichtbevolkte Kansai regio waar wij nu zijn. De waarschuwing voor dit potentiële nachtmerriescenario geldt voor de hele komende week, en hoewel wij erg genieten van de stadse genoegens van Osaka zit er ook wel een klokje in ons hoofd de uren af te tellen tot we in het vliegtuig mogen stappen. (Natuurlijke gevaren horen bij Japan, dat weet je als je hierheen gaat. Twee dagen geleden nog gingen er plaatjes rond van een uitbarsting van Sakurajima, in het zuiden van Kyushu, enorm spectaculair overigens, met bliksem. En in Hokkaido, waar we net vandaan komen, geldt de eerste tyfoondreiging sinds lange tijd.) Hoe dan ook: wij zijn veilig thuisgekomen en Japan is de dans ontsprongen. Het gevaar is weg. Tot het weer terug is. Net als wij.

Arigato gozaimasu, Stijn

Meer over de voorbereiding. Meer over slapen in een ryokan.

Honshu – Onomichi, Tsuwano en Shimonoseki

Kyushu – Bangotakada, Beppu, Mt. Karakuni

Kyushu – Takachiho, Aso, Kurogawa onsen

Shikoku – Shimanto river en Iya Valley

Kobe

Hokkaido – Asahidake, Biei, Furano

Hokkaido – Sounkyo onsen, Lake Kussharo, Lake Akan

Hokkaido – Niseko, Hakodate, Lake Toya, Noboribetsu