Faroëreilanden, februari 2022

Rabarberparadijs

Ik herinner mij dat ik als kind in de Bosatlas de Faröereilanden ontdekte. Een onderdeeltje van het Deense koninkrijk dat middenin de Atlantische oceaan ligt, ergens tussen IJsland, Schotland en Noorwegen – het prikkelde mijn nieuwsgierigheid. Maar daar bleef het bij. Als je in het pre-Googloceen ergens meer van wilde weten dan moest je er heen, en daar had ik toen geen mandaat voor. Het duurde vier decennia voordat de Faröer weer op mijn mentale kaart werden gezet. Heel concreet, door mijn reislustige wederhelft. Een paar jaar geleden bezocht zij de eilanden al eens met haar broer en zus. Nu gaan we met ons gezin. Het wordt een weekje wandelen in de ruige natuur. Eindelijk kan het weer, pandemisch gesproken. We kijken er naar uit.

Eén ding voor we opstijgen. Volgens Wikipedia zijn de Faröer gezegend met een “mild zeeklimaat”. Ondanks de noordelijke ligging is het er zelden echt koud. En hitte kennen ze hier vooralsnog helemaal niet. Aan die mildheid is dus geen woord gelogen. Maar tegelijkertijd is het een hilarisch eufemisme. Want wat is er mild aan elke dag storm en regen? Iemand schreef dat het grootste exportproduct van de Faröer lagedrukgebieden zijn. Lagedrukgebieden, dat is meteorologisch voor kutweer, ik vertaal het maar gewoon. Nou weten trouwe volgers dat wij ons niet laten tegenhouden door een paar regenwolkjes. Sterker nog, stiekem houden wij ervan. Maar wees gewaarschuwd als je zelf boekt: wie niet bestand is tegen extreem mild weer wordt hier knettergek.

Zaterdagavond laat landen we op Vágar, de meest westelijke van de grotere eilanden. Zo lang als de reis duurde – inclusief een urenlange tussenstop in Kopenhagen – zo kort is de landingsbaan. En dan te bedenken dat die landingsbaan ooit nog korter was; in 2011 is hij opgerekt van 1250 naar 1799 meter. Size matters voor landingsbanen, daar is geen twijfel over. Maar ik denk dat hier óók een psychologisch effect meespeelt. Op Schiphol heb je de illusie dat je vliegtuig kan doorrollen in de polder, mocht de piloot zijn dag niet hebben. Hier eindigt de baan aan de rand van een klif. Dat laat weinig ruimte voor illusies. Gelukkig hebben we vandaag een piloot die doet wat hij moet doen.

Ellen heeft een fijn appartementje gehuurd voor de eerste nacht, op slechts een kwartier rijden van het vliegveld. We worden hartelijk ontvangen, en er staat koffie voor ons klaar en lekkere broodjes voor het ontbijt. Om het feest compleet te maken schijnt de volgende ochtend de zon. Een buitenkans, zul je inmiddels begrijpen. We stappen als de wiedeweerga in onze auto en rijden naar het zuidelijkste puntje van Vágar voor onze eerste hike. Het is een niet al te zware wandeling, we moeten deze actiev(ig)e vakantie rustig beginnen. Gestaag kachelen we het wandelpad omhoog. Rechts van ons ligt Sørvágsvatn, een langgerekt meer dat zich uitstrekt tot vlak voor de kust. Doordat het meer op een hoger niveau ligt dan de zee ontstaat een mooi visueel effect, als een natuurlijke infinity pool. Links van ons ontvouwt zich na een klein uurtje een panorama waar je kippenvel van krijgt – als het niet is van het uitzicht, dan toch wel van de geschiedenis. We staan voor een honderdveertig meter diepe afgrond die loodrecht in de oceaan eindigt. Trælanípa heet dit klif: Faröers voor Slavenklif. De Vikingen plachten er hun ongehoorzame slaven vanaf te duwen. Het waait zo hard dat we de randen van het klif zorgvuldig mijden. Intussen schijnt wel de zon – ik zeg het nogmaals: een uitzonderlijk kadootje in deze uiterst milde klimaatzone.

Terug bij de auto leren we dat we tweehonderd kronen hadden moeten betalen om deze wandeling te mogen doen. Tweehonderd kronen per persoon – dat is ruim honderd euro voor ons gezin. Toen we vanmorgen begonnen te wandelen lag de verantwoordelijke kliftaksklerk nog op één oor. Dat is nu anders. Hij is wakker. En hij overziet de patstelling. Wat is eigenlijk het protocol voor zwartwandelaars? Alsnog laten betalen? Van het klif gooien? Zijn onderhandelingspositie zuigt. Hij kan ons moeilijk het uitzicht laten ont-zien of de wandeling ont-lopen. Hij lijkt dat te beseffen en ziet het door zijn milde Faröese vingers. Deze straffe wandelheffingen zijn vrij recent ingesteld, leren we uit berichten op reisfora. En ze zijn zacht gezegd omstreden. Als gast heb je er niet zoveel over te zeggen. Maar wij hebben geen spijt dat we vanmorgen vroeg uit de veren waren.

Uitgehongerd storten we ons op een lunch bij Fiskastykkið. Ik bestel een bowl met makreel en een rabarbersapje. Het smaakt subliem. Volgens sommigen is dit het beste restaurant van de Faröer. Het voelt prematuur om bij de allereerste lunch van de vakantie al te pieken; het liefst bouw je zoiets op. Maar het genot is er niet minder om.

We schuiven op naar het oosten, via de brug die Vágar verbindt met Streymoy, het grootste eiland van de Faröer. Daar, in Streymness hebben we een bijzondere accommodatie gehuurd voor de komende twee nachten: een boothuis. Vanuit de hoogte kijken we uit over het water – de smalle strook zee tussen Streymoy en Eysturoy, het een-na-grootste eiland. De houten muren van ons huis piepen en kraken onder de harde wind. Een uitgebreide collectie elektrische verwarminkjes houdt het binnen comfortabel.

Eilandhoppen kan heel makkelijk op de Faröer: een paar kilometer ten noorden van ons boothuis ligt een brug die Streymoy en Eysturoy verbindt. We maken een dagtrip naar Gjógv, een vissersstadje helemaal bovenin Eystoroy. Gjógv ligt in een natuurlijke haven gevormd door een steile kloof – de plaatsnaam betekent kloof in het Faröees. Onderweg naar Gjógv hebben we een spectaculaire hike op het oog. Er ligt hier en daar wat sneeuw op de weg. En het waait best hard, of moet ik zeggen stormt? Het startpunt van de wandeling ligt bovenop op een bergpas. Ellen en ik stappen uit de auto, bewust één voor één, anders verandert de auto in een windtunnel. We concluderen dat dit hem niet wordt. Het lijkt teveel op een sneeuwstorm, dit gaat pijn doen.

We rijden door, en na enig proberen vinden we een begaanbare weg omlaag naar Gjógv. Daar wandelen we naar de bovenkant van het klif. Ook hier kost het moeite om niet van onze sokken te waaien. In dit geval klinkt dat gevaarlijker dan het is, want we struinen over een breed, drassig weiland. Alleen het laatste stukje richting de top wordt iets te gortig. Maar zelfs onder de top hebben we niets te klagen over het uitzicht, zeker als de zon tussen de wolken door piept.

Dinsdagochtend verkassen we naar Klaksvík op het eiland Borðoy. Klaksvík is een vissersstadje met vijfduizend inwoners. Let wel: het is daarmee de grootste stad van de Faröer na Tórshavn. Dankzij de Norðoyatunnilin (geopend in 2006, 6 kilometer lang en 150 meter onder zeeniveau) is ook deze oversteek een fluitje van een cent. We zijn nu aanbeland in het noordoosten van de Faröer. Op de kaart doet dit deel van de archipel sterk denken aan een endoplasmatisch reticulum. Had je nou maar opgelet bij biologie hè?

We hebben wat tijd te doden in Klaksvík voordat we kunnen inchecken. Nou ja, doden? Leven! Het plan is om naar de Klakkur te wandelen, een piek ten westen van de baai. Volgens ooggetuigenverklaringen wacht ons daar een fenomenaal uitzicht op meerdere eilanden. Volgens diezelfde verklaringen valt deze wandeling in de categorie “low effort, high reward”. Het eerste stuk is niet heel interessant; we rijden met de auto zover mogelijk over een gravelpad omhoog tot we door de sneeuw niet verder kunnen. Daar parkeren we de auto en vervolgen we wandelend het pad. In redelijke beschutting stijgen we tot we bij een waterreservoir komen. Er ligt een laagje ijs op het water. Vanaf dat punt krijgt de wind plotseling vrij spel. Gelukkig hebben we mutsen, handschoenen en windjacks mee. Maar dan krijgen we ook nog een striemende hagelbui om onze oren. Gehurkt wachten we af tot de bui over is, met onze hoofden weggedoken in onze capuchons. Het duurt een kwartier tot de hagel stopt, maar de storm blijft. We besluiten dat dit boven onze macht is. Het milde weer heeft ons genekt. We lopen terug naar de auto en warmen onszelf op met kleinsteedse genoegens: een lekkere lunch, een investering in de lokale bierbrouwerij (Föroya Bjór), een paar uurtjes zwemmen in het binnenzwembad, en een heerlijk comfortabel appartementje genaamd Brekkustova.

De volgende dag zijn de weersomstandigheden iets gunstiger. We overwegen een wandeling aan de andere kant van Klaksvík maar besluiten na rijp beraad een tweede toppoging te doen op de route van gisteren. Tessel heeft het er mentaal moeilijk mee. De grond in het tweede deel van de route is nogal zompig, wat zwaar loopt. En er staat nog steeds een stevige wind. Maar de aanhouder wint; dit keer lukt het ons om de wandeling te voltooien. Het uitzicht is inderdaad een geweldige beloning voor de inspanning.

Na de lunch maken we een kleine roadtrip naar de naaste buureilanden van Borðoy: Kunoy en Viðoy. Het eerste ligt ten westen van Borðoy en is verbonden door een dam van een paar honderd meter. Er zijn twee nederzettingen op Kunoy: Haraldssund aan de oostkust en Kunoy “city” aan de westkust. Het eerste telt 69 inwoners, het tweede 64. Er is één weg op het eiland – je raadt het al: de weg van Haraldssund naar Kunoy. Een groot deel van die weg is tunnel, dwars door de bergrug die het eiland domineert. Je kan dus spreken van een bijna-privé-tunnel, hoe luxe is dat? Het is niet verrassend dat ze het bij een éénbaanstunnel hebben gehouden. En dan ook nog een hele smalle, drie kilometer lange, zelf-regulerende eenbaanstunnel: de ene richting mag doorrijden terwijl de andere richting waar nodig een uitwijkhaventje opzoekt om voorrang te geven. Het risico van zo’n constructie is dat je als een middelmatige honkballer nerveus van uitwijkhaventje naar uitwijkhaventje racet, de blik gefixeerd op het licht aan de horizon: is dat het einde van de tunnel of is het een tegenligger? Om het allemaal nog spannender te maken schijnt hier ook een buslijn te rijden. Het roept herinneringen op aan een ietwat paniekerige tunnelervaring van ons, jaren geleden in Nieuw-Zeeland, in de Milford Sound. Daar begonnen we na de eerste meters in het pikdonker ernstig te twijfelen of de koplampen van ons dertiendehandse busje wel functioneerden. Ik prijs me gelukkig dat Ellen achter het stuur zat – en zit. Chez nous is autorijden een vrouwelijke superkracht.

Dat laatste is overigens wel heel toepasselijk: Kunoy is Faröers voor Vrouweneiland. Volgens sommigen verwijst deze naam naar een vissersongeluk op Kerstavond 1913. Daarbij verloor het derde dorp van het eiland haar gehele mannelijke beroepsbevolking – zeven pax – waarna de vrouwen besloten het dorp op te heffen en zich bij Haraldssund te voegen. Het verhaal klopt vast, maar de naam van het eiland zal ouder zijn. De meer waarschijnlijke verklaring voor de naam Vrouweneiland is een vermeende mokkelvormige rotsformatie aan de noordkust. Enfin, we hebben het niet gecheckt. Na ons rondje Kunoy rijden we naar Viðareiði op Viðoy. Ook dit eiland is te bereiken met een korte dam. En ook hier is een eenbaanstunnel, zij het met de luxe van een stoplicht dat de rijrichting reguleert. Dat is wel zo relaxed.

Het is donderdag. Het mooie weer dat tussen de sneeuw- en hagelstormen door tot nu toe de boventoon voerde, is op. Het miezert. Maar geen nood. We hebben een reisdagje. We rijden terug naar Streymoy, het hoofdeiland. Daar, op het zuidelijke puntje, stappen we ’s middags op de boot naar het zuidelijker gelegen eiland Sandoy. De oversteek van Streymoy naar Esturoy maakten we een paar dagen geleden via een korte brug. Vandaag nemen we een stuk zuidelijker de Eysturoyartunnilin. Deze spliksplinternieuwe tunnel (geopend in december 2020) verbindt niet alleen twee eilanden. Hij verbindt ook twee plaatsen op Esturoy die hemelsbreed nog geen kilometer uit elkaar liggen maar gescheiden zijn door een lange baai. Het is een tunnel dus met drie ingangen – en een onderzeese rotonde,  de eerste ter wereld. Alsof dat niet indrukwekkend genoeg is, ziet het er ook nog fraai uit, met artistiek verantwoorde belichting. Ze hebben hier geen gebrek aan tunnelvisie! De situatie heeft wel wat weg van de tunnelrotonde vlak voor de Hardangerbrua in Noorwegen. Maar die is bovengronds dus die telt niet.

Onderweg naar de boot pauzeren we in Tórshavn, de hoofdstad. Het moge inmiddels duidelijk zijn dat je hier geen metropolen hoeft te verwachten. Tórshavn is met dertienduizend inwoners de grootste stad van de Faröer. De haven oogt pittoresk, met pastelkleurige huisjes en een pier waar de rode houten regeringsgebouwen staan. We drinken er koffie met rabarbercheesecake, en besluiten dat de Faröer behalve een land van tunneltovenaars ook een rabarberparadijs is.

Voor we op de boot stappen nemen we een kijkje in het nabijgelegen Kirkjubøur, een middeleeuwse nederzetting, en ooit de zetel van de bisschop van de Faröer. Er staat een huis uit de 11e eeuw, een van ’s werelds oudste nog bewoonde houten huizen. Dat is extra bijzonder aangezien op de Faröer nauwelijks bomen groeien, en van nature zelfs helemaal niet. Men moest het rooien met aangespoeld hout.

Twee nachten slapen we op Sandoy. In Peddastova, een charmant huisje uit 1902, pal naast de aanlegplaats van de ferry in Skopun. In de woonkamer hangen een paar ringen aan het plafond zodat we tussen het jokeren door een vogelnestje kunnen maken. Het leven is een feest en je hoeft niet eens zelf de ringen op te hangen! Van Skopun rijden we de volgende dag naar Dalur, een plaats die enkel te bereiken is via een smal kustweggetje langs steile kliffen – spectaculair maar niet voor angsthazen. Vanuit Dalur maken we een bergwandeling richting het zuidelijke puntje van het eiland. Het is geen hogere acrobatiek maar de weg stijgt flink. Aangezien het uitzicht door de bewolking tegenvalt laten we het laatste stukje voor wat het is. Zeven kilometer is genoeg voor vandaag. De kinderen hebben behoefte aan, zoals wij dat noemen, een rösti(mid)dag.

Op zaterdag nemen we de boot terug naar Streymoy. Bootovertochten en kleine eilanden zijn soms spannend. Vaart de boot wel vandaag? Klopt de dienstregeling? Is er plek op de boot? En in dit geval: hebben we nou een reservering of niet? Ellen is er niet zeker van; de twijfel slaat toe. Het zou niet de eerste keer dat ons vakantieschema in de war wordt gegooid door een gemiste bootovertocht. Zeker als je de volgende dag op het vliegtuig stapt wil je geen gedonder. Tot onze opluchting kunnen we de boot oprijden. Binnen is binnen; ze gooien ons er heus niet op volle zee weer uit. Echter, als we teruglopen naar de auto lijkt er een wielklem aan onze auto te hangen. Zijn we nou toch tot zwartvaarders betiteld? Of komt die tolbeambte uit Vágar alsnog zijn kliftaks opeisen? Een Faröer met een geel hesje haalt de angel eruit. Onze auto leek niet goed op de handrem te staan, en om schade te voorkomen hadden ze ‘m even gefixeerd. Wij danken hem uit de grond van ons hart, en zoeken een dag voor we de huurauto inleveren uit hoe onze (elektronische) handrem dan wél werkt.

Voor we naar Tórshavn gaan rijden we een rondje door zuidelijk Streymoy, tot de sneeuw op de weg ons stopt. We hebben geen sneeuwkettingen, en we hebben überhaupt niet de ambitie om in de sneeuw te rijden. In Tórshavn bezoeken we het zeeaquarium. Het is er een in de categorie klein maar fijn, uitgerust met een “touch tank” waar je beestjes zoals zee-egels, zeesterren en schelpdieren even mag vasthouden. (Online lees ik een betoog dat dat niet oké is, aangezien die beestjes daar geen consent voor hebben gegeven. Touché.)

Zondag wacht ons een lange reisdag terug naar huis. We moeten vroeg op en zijn naar verwachting pas laat thuis. Om de vakantie in stijl af te sluiten gaan we zaterdagavond eten bij Haedd, een restaurant dat naar eigen zeggen de klassieke Franse keuken combineert met “Nordic fresh produce”. Dat belooft wat. Maar ons eindoordeel is dat vooral de prijzen haute zijn – de cuisine is prima maar niet bijzonder. Enfin. Dit krijg je dus als je het beste restaurant al helemaal aan het begin van de vakantie bezoekt. Ik had ons gewaarschuwd.

Stijn

We hebben een aantal hikes op een rijtje gezet die prima te lopen zijn met kinderen: 6 makkelijke hikes op de Faroëreilanden